Hij stak Jetje zijn kop toe.
‘Goed wàrm alsjeblieft, gooi dit maar weg - en geen gootwater, niet verplensen.’
Ze glimlachte, terwijl ze hem hielp. Toen ze hem den nieuwen kop overreikte, zag
ze hem plotseling oplichten: buiten klonken hooge kinderstemmen, daar tikten de
muizen al tegen het raam.
Jetje liet ze binnen. Ze stormden met verpletterende onverschilligheid langs opa,
oma, tante heen naar hun vader.
‘Paps! Dag schat!’ Ze hingen aan zijn hals.
‘Zoo muizen - moet jullie niet naar school?’
‘We moeten jou toch goeiendag zeggen!’
‘Je was zóó maar weggeloopen!’
‘Jullie waren nog niet op.’
‘Je bent een.... beul....’ zocht Hes.
‘Kind,’ fronste de grootmoeder, ‘wat's dàt nu!’
Ze proestten onbedaarlijk.
‘Ik word ook beul,’ gichelde Li.
‘O ja - sla je de heele familie hun hoofden af.’
‘Kom hier, liefhebbend kleinkind.’ Frederik tilde het veerlichte kind in de
lucht. ‘Begin maar met een Janhageltje 't hoofd af te slaan.’
Ze lachten, lieten tegelijk de koekjes in hun mantelzakjes glijden.
‘En nu vooruit allebei, 't is hoog tijd!’ zei Pieter.
Ze kusten hem - wuifden onverschillig in 't rond met hun kleine witte handen -
stoven weg. Op straat gluurden ze in hun zakjes, keken mekaar aan.
‘Ik hou er niet van.’
‘Ze smaken naar een poezenmand.’
‘En ze zijn vet. Bah.’
‘Leg neer - zoo, dan zijn we d'r af.’
Ze renden voort. Ergens op een stoep lagen twee Janhageltjes netjes naast elkaar.
Binnen zuchtte Pieter.
‘Ik kwam gisteren Philip tegen met zijn drietal - dat zijn heel andere kinderen
dan de mijne. Robuust en stevig. Het kan me zoo hinderen van die lieve kleine
dieren van mij, dat ze zoo bleek zien.’
De anderen dachten:
‘'t Is erger dat ze zoo weinig lief zijn. Maar dat ziet Pieter niet.’
Jetje Craets legde op eenmaal den strijkstok neer.
‘Het is niets,’ zei ze, ‘het gaat niet.’
Ze deed een paar dansende passen, ging toen zitten op de bank, haar armen
gevouwen achter haar hoofd en lachte stralend.