| |
| |
| |
III
HARTONIUS kwam met de kleine Els, hun aangenomen dochtertje aan
de hand de gang door naar de eetkamer, waar hij zijn jongen met Sophie al vond.
Hij streek over den jongensbol, knikte tegen zijn vrouw, en trok Els aan haar
vlechten naast zich. Het kind keerde zich op haar stoel gezeten, meteen weer tot
hem.
‘Vader hoort u eens, mag ik dat dierenboek koopen van Degenhardt?’
‘Dierenboek? Heb je dat noodig voor school?’ vroeg Sophie.
Ze keek op en weer neer.
‘Niet voor school precies,’ pruilde ze. ‘Maar de juffrouw leest eruit, en dan wou
ik zoo graag zelf 't heelemaal lezen.’
Hartonius lachte een beetje. Hij wou Sophies afkeurenden blik niet zien, en aaide
het naar hem opgeheven aanhankelijke snoetje.
Zoo'n meiske in huis. Hij vergat haast dat het geen kind van hem was....
Toen zijn eenige zuster in Indië was gestorven, zijn zwager zenuwziek in een
sanatorium belandde, hadden Sophie en hij het meisje, even oud als hun Willem,
een speelkameraad voor den eenigen jongen in huis genomen.
Heel de warme moederlijkheid, het beste dat in Sophie leefde, was voor het kind
in de bres gesprongen, maar daarnaast duldde ze nu ook niet meer den echten
vader, ‘den zoogenaamd artistiek aangelegden kerel, die zijn vrouw het leven
onmogelijk had gemaakt en het kleine wurm dat hem tot last was aan haar lot
overgelaten.’
Toen ze eenmaal het meisje als kind had geaccepteerd stelde Sophie zich tegen den
vader vijandig te keer. En hij haatte haar om de noodzakelijkheid voor haar te
moeten bukken. Want als zij hem het | |
| |
kind eens
teruggaf, wat moest hij dan? Een ander kosthuis zoeken dat hem weer geld zou
kosten.
Sophie, hoè dol zij zelf was op de kleine Els, verdroeg toch moeielijk Hartonius'
liefde voor 't kind. Naarmate de dertien jaren van hun huwelijk vergaan waren,
was de wrok in Sophie gestegen, om een man die nooit in zijn gezin was, altijd
met al zijn belangstelling daarbuiten leefde. Omgekeerd had zij voor hem vrijwel
niets meer dat hem herinnerde aan het fijne, naar hij dacht intelligente
vrouwtje, zoo heel kort heftig door hem begeerd. Wàt had hem voorgezweefd
toen.... hij dacht hieraan een zeer enkelen keer met even-verwonderd
zelfinzicht. In elk geval, er was niets in vervulling gegaan van die illusie,
behalve dan wat hij aannam als vanzelf sprekend en nauwelijks achtte: een zeer
knappe representatieve vrouw die zijn huis deed loopen als een perfecte machine,
waar nooit iets ontbrak of faalde.
‘Het was ook zoo moeielijk niet,’ dacht hij soms achteloos tegen haar toegewijde
scherp op de spits gedreven zorg voor alle kleinigheden in, ‘als alle middelen
je ten dienste stonden. Hij had veel geld verdiend, maar hij vergat nooit zijn
eenvoudige jeugd, zijn hard werkende moeder die van een klein
onderwijzerspensioen rond moest komen. Hij zei het niet, maar hij dacht eraan
bij de luxueuse leefwijze in zijn huis, en zijn afkeuring, zijn plots optredende
aanvallen van zuinigheid waren heimelijke tochten naar zijn ouderlijk huis met
de diepe verborgen teederheid die voor enkelen in hem waakte. Maar wekenlang,
verslonden in zijn werk, merkte hij dikwijls weinig van zijn gezin. Het kon hem
hinderen omdat Willem, niet sterk en moeielijk leerend, zijn aandacht en zorg
altijd vereischte. Naast zijn groote praktijk interesseerde zijn heldere felle
geest zich voor vele maatschappelijke belangen, waar hij al de arbeidskracht van
zijn ijzersterk gestel onder zette.
Nu - op het punt weg te gaan, zag hij Willem spelen met een mes, en opeens
herinnerde hij zich dat er in het begin van de week sprake was geweest van een
kermesse voor kinderen in het Paleis, waar de meeste jongens van zijn klas
heengingen. Hij had geen toestemming gegeven; de jongen als hij laat naar bed
ging, was den volgenden dag heelemaal niets waard. Plotseling nu bedacht hij,
dat die bewuste avond gisteren moest geweest zijn, en een argwaan beving hem.
Hij legde zijn hand zwaar op den mageren jongensschouder.
‘Hoe kom je aan dat mes, Wil?’
‘Van-e - dat heb ik gisteravond getrokken.’
Hartonius' gezicht werd strak.
‘Ik vond goed dat hij ging,’ zei Sophie snel.
‘Ik had 't verboden,’ wilde hij zeggen: dan snel beseffend dat hij | |
| |
daarmee tegenover de kinderen 't negeeren van zijn verbod erkende, ging hij
voort:
‘En wat heb je er allemaal uitgevoerd?’
‘O van alles.’ De jongen moeielijk zich uitend, hokte, keek zinnend voor zich
uit. ‘Er was ook een tombola, daar heb ik dit getrokken...’
‘Jullie moeten naar school,’ waarschuwde Sophie.
Ze stoven op, maar Els draalde bij hem.
‘Ja, ja poppetje, goed. Ik zal mijn hand maar over mijn hart strijken.’
Ze vloog om zijn hals voor een zoen, rende dan Willem na.
De deur dicht, veranderde meteen zijn gezicht. Snerpte hij:
‘Ik had 't verboden. Dat herinner je je waarschijnlijk nog?’
Haar donker mooi gezicht vlamde.
‘Ja. En ik heb 't goed gevonden heb ik al gezegd. Dat was een
onzinnig verbod van jou. Dat is je gierigheid weer.’
‘Neen, dat is mijn begrip van wat wel of niet deugt voor den jongen.’
‘Als jij opvoeden wilt, moet je wat meer thuis zijn in je gezin en niet eeuwig
redenen zoeken om eruit te kunnen gaan. Ik ben het die de
kinderen opvoed, die al de lasten en moeielijkheden draag. Wat zou jij van je
kinderen weten willen? Je ziet ze nooit.’
‘Mensch, ik wou dat je zoo dwars en stom niet was! Welke man die leeft in zijn
werk, kan eeuwig als een baker thuis met zijn kinderen op schoot zitten!’
‘Dat is het niet!’ Haar stem schoot uit; haar zelfbeheersching
weg, metamorphoseerde zij zich volkomen in een woedende vrouw uit het volk.
Hartonius kende dit, maar telkens weer trof hem die ommekeer. Haar gezicht zwol
op, haar handen sloegen in zinnelooze drift op de tafel. Hij had gehoord van de
drift harer grootmoeder, van haar wier mooi portret bij zijn schoonouders hing,
en die met heldere lachende blauwe oogen zoo stralend de wereld scheen in te
zien.
Hij was bemind en bekend om zijn tact, zijn psychologisch inzicht in zijn
praktijk voor zijn cliënten. Maar hij had nooit den tact en het doorzicht
bezeten, ook maar te trachten zelfs iets te begrijpen, van al wat zij bij haar
blind gemis aan zelfkennis zelf nooit had kunnen inzien. Haar heerschzucht en
hoogmoed verzachtten zich alleen voor veel liefde, maar liefde had Hartonius
Sophie niet gegeven. Hij wist dit zeer goed, maar verwerkte het niet in zijn
gevolgen. Het eenige wat hij wèl verwerkte was de gedachte: wat woù een vrouw
nog van hem, die hem altijd wist te wonden in de haast onnaspeurlijke
schuilhoeken van zijn hart.
Op de vergeefsche vertwijfelde jacht naar zijn liefde had ze met | |
| |
verwijten hem tot begrip van haar ontbering willen brengen, en hem bij elke
mislukking met onfeilbaar instinct weten te treffen in zijn Achilleshiel: zijn
ouderlijk huis, zijn moeder, zijn jeugd. Zijn herinneringen, zijn eenvoudigen
smaak, zijn onbegrijpelijke zachte genegenheden voor onbeteekenende menschen. En
in een afkwellende jaloezie beseffend, dat haàr nooit in een van die verborgen
hoekjes een plekje werd ingeruimd, was zij de verbitterde campagne begonnen, die
in de jaren voortgezet, deze eenmaal beheerschte, zij 't dan bekrompen, warm
voelende natuur had ontwricht en totaal uit de voegen gerukt.
‘Dat is het niet! Het is dat je geen belangstelling hebt in je
huis. Dat je gedachten altijd ergens anders zijn. Die interessante vrouwen bezig
te scheiden van haar mannen, die urenlang op je kantoor zitten, daàr heb je tijd
voor. Daàr kan je mee praten! Omdat ze je vleien en fleemen - en jij dat
onnoozel gelooft. Ja, met al je knapheid. Maar ik - ik zie je zooals je bent en
ik durf het je te zeggen. Voor al die vreemden loop je het vuur uit je sloffen,
maar je gunt je eigen jongen niet een onschuldig genoegen.’
‘Ik zèg je, 't geldt een principieele kwestie. Je zult me toch moeielijk kunnen
verwijten dat ik mijn kind niets gun!’
‘Och wàt principieel! Omdat jij bent opgegroeid in zoo'n duf burgerlijk milieu -
met de theoriën van je moeder, fnuik je nù nog je vrouw en je kind. Jij hadt
niet moeten trouwen. Jij hadt genoeg aan je maatschappij. Jij bent geen man en
geen vader - je bent een wandelende praktijk. Maar als 't gaat om Els - dàn ben
je klaar....’
‘Voel je nu niet dat dàt totaal iets anders was?’
De booze jaloezie brak in haar uit. Al had zij zelf het kind werkelijk zeer lief,
ze verdroeg niet zijn groote genegenheid.
‘Neen, dat is ook niet te vergelijken, daàr heb je gelijk in! Het kind van je
eigen zuster nietwaar, dat is iets anders dan maar het kind
van je vrouw!’
‘Sophie, mensch, jij zoudt iemand gek maken met je opzettelijk verdraaien van de
dingen. Nu kort en goed, heb nu nòg eens het hart tegen mijn verbod in te
handelen, dan zal ik andere maatregelen nemen.’
Ze lachte hem honend in zijn gezicht uit, en hij sloeg met de deur, met een
verbijstering in zijn feitelijk zachte ziel beseffend niet te zijn opgewassen
tegen die macht van verbittering, jaloezie, domheid.... En alleen zag hij niet
de gefnuikte liefde die er den grond van was.
Toen hij weg was, moest Sophie gaan zitten, bevend over al haar leden. Een strijd
met hem ging haar altijd boven haar kracht. Want | |
| |
niet als haar
grootmoeder Goldeweijn, aan wie zulke uitbarstingen in haar licht levende ziel
altijd lucht hadden verschaft, en als na een voorbijgetrokken donderbui een
helderen hemel nalieten - was zij. Altijd bleef over de nederlaag voor Sophie
Hartonius, die eenmaal in haar trots om dezen man, door haàr uitverkoren, zoo
gelukkig was geweest - overtuigd dat zij de vrouw voor hem
was, dat geen zijn behoeften kon begrijpen als zij - zijn leven deelen als zij.
En zij had gewacht, eerst zeker, toen niet begrijpend, op al de vereering van
zijn kant die haar om deze liefde, deze toewijding, gegroeid in haar
eigengereide exclusieve ziel als een felle alleenstaande bloem - zou toevallen.
En toen was het onbegrijpelijke gebeurd, dat langzaam haar innerlijk verscheurd
had: deze man nàm haar zorg, haar toewijding, haar liefde zonder aandacht, en
ging zijn eigen weg, en zag haar niet meer. En langzaam ook was haar liefde
verworden tot een die niet sterven kòn, maar alleen slaan en kwetsen moest in
eigen jammer.
In haar liefde voor kleine Els spitste zich de strijd nog toe; want 't kind was
haar een diepe moedervreugde, maar tegelijk leed zij onder zijn liefde voor Els die de hare nonchalant voorbijging.
Twee groote tranen dropen langs haar gezicht, dat nu bleek en magerder dan
tevoren zijn fijne donkere schoonheid weer herkreeg, terwijl zij duister en
verstrooid over de ontredderde koffietafel zat te staren.
Een vlugge stap in de gang deed haar plotseling opveeren. Francine. Zij droogde
haar tranen snel.... en tegelijk al stond haar zuster in de deur.
‘Dag.... ik kom maar een oogenblikje....’
‘Dag Frans - wacht,’ zij belde, ‘laten we naar boven gaan.’
Francines vlugge oogen hadden haar zusters bleekheid, de sporen van tranen
gezien. ‘Het ging niet tusschen Hartonius en Sophie, dat wisten zij allen lang,
maar nog nooit had Sophie één woord geklaagd.’
Zij zuchtte onmerkbaar toen zij voor Sophie de trap opliep.
‘Geen van beiden hadden zij goed gegrepen - maar Jacques.... zij had hem helder
gezien: geen man die te winnen was met al die plichtgetrouwe voortreffelijkheid.
Een vrouw die dàt alles miste, maar hem luchtig had genomen als hij was, wat
vroolijkheid, aanhaligheid had gegeven en 't zelf niet zwaar geteld - zou hem
behouden. Bij een man als Hartonius viel niet te eischen - je moest nemen wat
hij geven wilde en daarmee tevreden zijn. Sophie maakte al zijn hardheid in hem
los.’
‘Arme Phie....’
Haar warme hartelijkheid, die al wat ‘thuis’ was steeds meer in haar koestering
wou betrekken, keerde zich vol tot haar zuster. In haar | |
| |
eigen
stuurloos bestaan, dat nog altijd het eene dat de leegte dempen kon
hartstochtelijk zocht - was zij het die telkens weer naar Sophie kwam. Sophie
met haar krenkende harde woorden, haar weinig menschelijk begrijpend oordeel,
was ontelbare malen kwetsend tegen haar te keer gegaan. Maar ook nu weer
babbelde Francine in een behoefte aan vertrouwelijkheid over alles in haar leven
- over Fred, die nog maar niet wist wat hij wilde - 't zou wel rechten worden,
dat was voor zulke jongens met geen bepaalde voorkeur nog het beste. Jenny was
zoo muzikaal, het kind zat den heelen dag voor de piano, dat heeft ze van onzen
vader.... En Mies hun boerinnetje, die zoo lang met poppen had gespeeld, en
altijd hetzelfde: ziekenhuisje. Het was zoo'n lief kind....’
Er was bij haar onschuldigen praat een nauw bedwongen opwinding. ‘Of ze champagne
op had,’ qualificeerde Sophie juist, en ze merkte op hoe geblanket Frans weer
was, haar wenkbrauwen en wimpers werkte ze donker bij, dat stond gemeen bij haar
blond. En zóó'n frissche kleur hàd ze niet meer van natuur.... Wat was dat toch
allemaal voor geknoei, dat deed men toch niet hier in Holland. Of ze een
publieke vrouw was....
Ze wrokte Sophie, in haar eigen kuischen aard, hoe altijd weer de geruchten over
Frans opdoken met een of anderen vriend. Altijd waren vader en moeder in angst -
tot het dan ineens uit was. En zij nam het Francine kwalijk, dat zij zich als
mevrouw Hartonius over haar zuster had te geneeren.
Maar vandaag had haar koelheid tegen Francine nog een anderen grond: zùlke
vrouwen trokken mannen van hun gezin af. Zulken waren het, die haàr leven
bedierven....’
Francine onbewust van haar indruk praatte druk:
‘We zijn gisteravond naar Gabriel Borkman geweest in het Paleis, met zijn zessen
- de Ten Cates en hun zuster en een vriend, een Amerikaansch professor.’
‘Daar hebben we het dus,’ dacht Sophie. Keek naar Francine die terugleunde in
haar stoel. Haar neusvleugels spanden en verslapten.
‘Hij komt nogal eens bij ons. Jan mag hem ook graag....’
Sophie's lip krulde. Van alle mannen minachtte ze Melgers het meest. En ze dacht
op eenmaal hoe Jacques het niet zou verdragen, wanneer zij
deed als Francine - hoe hij opspelen zou....’
Met een glans in haar oogen, haar gezicht los uit zijn versteening, begon ze
plotseling te praten. Kòn ze opeens praten in het bevrijdende denken, hoè ver
Hartonius, haar man, stond boven alle anderen. En dat zij zijn
vrouw was. Wat haar op eenmaal rukte uit haar gewrok, haar duistere
verstriktheid in eigen wanen, haar alles | |
| |
met andere oogen deed
bezien. Nu ook zag zij zichzelf niet meer als de eeuwig veronachtzaamde,
tekortkomende, maar als degene die zij had wenschen te zijn: eene, die door en
naast dezen man boven alle andere vrouwen stond in verstand, ontwikkeling,
prestige, gedistingeerde charme; zag zij zich steeds in die overspanning
begenadigd en gelukkig - een korten tijd een kalme, rustig-hooge en ook wel
vriendelijke vrouw - zoo lang tot haar dit even plotseling weer zou ontvallen,
en zij zichzelf weer terugvond als de huilende, verwijtende, verstooten sloof,
die hij van haar had gemaakt.
Francine had een van haar dagen dat zij de familie afliep, in een
onweerstaanbaren drang. Van Sophie ging zij naar Eugénie. Die was uit, maar uit
de gang kwamen langs haar gehold zonder acht op haar te slaan Pieters twee
dochtertjes.
‘Hé muizen!’ riep Francine, ‘kom jullie eens hier!’
Ze keken om, wonderlijk mekaar gelijkend de waswitte, teere, aristocratisch fijne
snoetjes - spits met groote, vochtig grauwe oogen, wat hun in de familie den
naam van Pieters muizen gegeven had.
Ze legden een absolute ontmoedigende onverschilligheid aan den dag voor iedereen
behalve voor hun vader. Om oma, opa, tantes, ooms, lachten zij zich, samen in
een hoekje gekropen, krom.
‘'t Zijn kleine wilden,’ zei Frederik, ‘ze zijn net zoo ongenaakbaar en ontembaar
als jonge wilde katten,’ als ze proestend langs zijn beenen renden.
Nu kwamen ze aan op Francines roep, gaven een hand: hun uitvorschende spottende
oogen zochten het gezicht der tante af.
‘Willen jullie weer eens een dagje bij ons komen - dan mag je blijven slapen, en
brengen oom of ik jullie den volgenden dag terug.’
Ze stonden stil, in hun koboldenhoofden wetend: ze hadden geen zin.
En plotseling zei Hester:
‘We kunnen niet op de boot.’
‘Kunnen jullie niet op de boot??’
‘Neen. Daar vallen we af.’
Naast haar gichelde wat.
‘Wat is dàt nu malle meid? Ik zal je wel vasthouden!’
‘Gaat toch niet. Onze schoenen zijn te glad, kijk maar.’ En opeens glibberde Lily
weg uit Francines bereik, schoot met lange glijpassen de gang in. Meteen gleed
de ander met uitschietende beenverdraaiing haar na. Achter in de gang hoorde
Francine ze lachen. Ze kwamen niet terug.
‘Goede hemel,’ zei Francine verbluft. Ze stònd een moment, keerde zich toen om en
ging de stoep weer af.
| |
| |
‘Ze had toch zelf kinderen.... maar dit - zoo iets....’
Beneden aan de trap proestten de muizen.
‘Ze is weg. Ik wil er niet heen,’ zei Hester.
‘Bij die oom Jan,’ Lily blies haar dunne wangetjes op tot haar oogen puilden.
‘En tante,’ Hes trippelde, maakte een caricatuur van Francines loop in haar
nauwen rok.
‘Ze geeft af,’ zei Li.
‘Dat doet moeder ook.’
Ze proestten.
‘Het potje rechts op de toilettafel....’
‘Ja pas op. Ik heb een klap om mijn ooren gehad, omdat ik eraan kwam.’
Ze vielen om.
‘Willen jullie weer eens een dagje komen?’
Hes deed Francines stem na. ‘Waarom zetten groote menschen altijd zoo'n gekke
stem tegen je op?’
Ze proestten - rolden van 't lachen tegen elkaar op.
‘Die kinderen van Pieter,’ zei Francine, nog verwezen op de Keizersgracht komend,
‘die geven me 't gevoel dat ik gek doe....’
‘Dat gevoel hebben we allemaal,’ zei Frederik. ‘Ze hebben 't onfeilbaar flair je
zwakke punt te ontdekken.’
Hij liep de kamer door zooals hij gewend was, zijn handen op zijn rug. Hij was
nog recht en slank, maar tegen Annette zei hij:
‘We zijn het oude geslacht geworden. Begrijp jij het?’
‘'t Zal wel moeten.’
Hij keek in haar helder gezichtje.
‘Die kleine wilden doen 't mij het meest aan. De anderen zijn zoo beleefd je niet
te laten merken dat ze je een oude paai vinden - ze houen ook wel van je - ja
dat doen ze toch. Maar die twee randen meedoogenloos aan je pose van lieven
goeden grootvader, en toonen je ongegeneerd dat je niet bij
hen hoort.’
Hij lachte, nam het humoristisch, maar er was een bitter smaakje aan.
|
|