| |
| |
| |
V
FREDERIK CRAETS liep met Cloese te praten over het bericht in
de couranten, dat onrust in Europa en ontsteltenis op de beurzen had gebracht:
een uitspraak in 't Servische parlement omtrent een onafhankelijkheidsverklaring
van Bosnië en Herzegowina.... Die achteraf onjuist vertaald bleek te zijn....
‘'t Is alles prachtig dat Oostenrijk geen oorlog verlangt en Servië zoo
vredelievend is.... Met dat al heeft het een machtig toegerust leger. En in het
artikel van Von Schlieffen: “Der Deutsche Krieg in der Gegenwart”, spreekt een
militair gezagsman 't onomwonden uit, dat de toestand in Europa zorgelijk is.
In Engeland zeggen ze: Er bestaat geen coalitie tegen Duitschland - de
mogendheden verlangen alleen vrede. Maar Duitschland beweert dat het onbeschermd
staat binnen een ijzeren ring.’
‘Ja, die onzekerheid in de internationale politieke verhoudingen is gekomen na
Bismarcks aftreden. Die rekende vast op Frankrijks vijandschap na '70, en wilde
verhinderen dat het bondgenooten zou vinden op het vasteland. Daarom heeft hij
in '66 met Oostenrijk zoo'n vrede gesloten dat hij later een bondgenootschap kon
aangaan - en daarom ook sloot hij met Rusland een verdrag dat, ingeval van een
Franschen aanval, Rusland neutraal zou blijven. Maar na Bismarck heeft
Duitschland dit traktaat niet willen vernieuwen. En nu is 't gevolg dat Rusland
gedreven werd naar Frankrijk. Maar Duitschland.... Tot driemaal toe, het laatst
na den dood van Victoria, heeft Engeland aan Duitschland een bondgenootschap
aangeboden. Driemaal is het afgewezen. Dat is die verderfelijke invloed van Von
Holstein, en van Wilhelm die van zijn jeugd af Engeland heeft gehaat.
| |
| |
Maar de revanche-idee is in Frankrijk stijgende. Alleen de socialisten en enkele
radicalen zijn er tegen.... En wat het worden zal, wat we nog eens beleven
zullen... Dat de Duitsche Keizer het stuk van Von Schlieffen heeft voorgelezen
in een bijeenkomst van commandeerende generaals, geeft te denken....’
Craets knikte, ‘Cloese doceerde graag; eigenlijk kon het hem meer schelen dat
Philip in 't land was. 't Was een oplossing van veel moeielijkheden voor 't
moment. Na herhaalde verhuizingen naar Hellevoet en Den Helder, had Philip voor
zijn laatste reis, Betsy met de kinderen in Amsterdam geïnstalleerd onder hun
hoede.... Enfin, 't was voorbij, een geluk dat de jongen er weer was.’
Tegelijk zagen zij beiden Jetje aankomen. In haar bruin costuum, de mantel van
voren opgeknipt, de rok lang en wijd uitvallend, met den grooten aan een kant
opgeslagen hoed met struisveer.
Zij kwam op hen toe, met iets zoo stralends in haar oogen, dat het beiden ouden
mannen ieder op een andere wijze pijn deed haast.
‘Ik ben op weg naar Philip.’
‘Jetje,’ zei Cloese, ‘wanneer ga je met me naar Amstelzicht. Ik heb je een Maris
te laten zien - pas machtig geworden.’
‘Wànneer u wilt.’
‘Dan kom ik je halen met de auto.’
Hoe willig, warm en blij. Maar iets in zijn gescherpt gevoel zei hem dat die
glimlach niet om hèm was.
De trap opgeklommen van Philips bovenhuis in de Jan Willem Brouwerstraat, hoorde
Jetje een luid vroolijk rumoer van stemmen. Dan werd de deur opengerukt, en
Philips groote, wat zwaar geworden gestalte stond op het portaal.
‘Jet, kind, lief dat je daar alweer bent - ja ik had al op de Keizersgracht
moeten zijn - jullie hebt me zoo grandioos verwellekomd - maar ik kàn gewoon
niet van mijn toren af.... Mijn legertje hier hè? Goeie Jet - ouwe lieve goeie
Jetje - ik ben toch zóó blij jullie weer allemaal te hebben!’
Hij lachte stralend, bruin, gezond, de kamer overvullend met zijn vroolijkheid,
zijn geluk, zijn hartelijke genegenheid voor hen allemaal; pakte dan zijn
jongste op en zwaaide hem in de lucht.
‘Ja, ja tante Jetje, we zijn thuis. Hè jongen? Wat zeg je van dezen kerel? Die
kènde zijn vader niet eens, en ik hem niet - we zouden mekaar voorbij geloopen
zijn op straat wat? En mijn oudsten, die kenden hun vader al lang niet meer....’
Hij hield lachend op om het gillend protest waarmee de twee grooten | |
| |
hem besprongen, en hij hield zijn meisje, een Annètje voor zich uit.
‘Lijkt ze niet op haar grootmoeder? En Lou, die wil nu al naar zee. Kerel, je
wéét niet wat je wil! Nee waarachtig Jet, als je getrouwd bent, is me dat een
leven. Mijn Betsje, dat Betsje, altijd maar alleen ploeterend met haar drietal,
of ze geen man in de wereld hàd!’
Zijn oogen troebelden. Bij alle bezwaren die zijn huwelijk had meegebracht,
hoeveel gezond heerlijk geluk had dat vrouwtje hem gegeven met haar vurige
aanhankelijkheid, haar innigheid en warmte, al kon ze wel eens lastig zijn ook.
Wat 'n geluk in hun liefde hadden ze beleefd in die jaren, en hoe verliefd waren
ze nòg....’
‘Nou - en òf ik wist dat ik een man had!’
Jetje keek glimlachend naar het slordige boschduvelhoofd van dat Betsje, waarin
de prachtige oogen nu stralend stonden. Ze dacht hoe dikwijls ze gekomen was en
Betsy had gevonden, gebogen over vellen papier met groote letters zwart en vol
gepend, en alle tien vingers, haar schort en de tafel met inkt. Hoe dikwijls had
ze hier gezeten als nu op de canapé, om krampachtig den band tusschen Philips
gezin en het ouderhuis vast te houden.
In 't begin waren de Dormannen, vader, moeder, broertje hier altijd over den
vloer - en ook de kinderen kwamen meer op het Damrak dan op de Keizersgracht.
Maar kort na elkaar waren de oude neef Klaas en zijn vrouw gestorven, het
broertje had een betrekking gekregen in Deventer; en toen, in een eenzaamheid
die ze moeielijk verkropte, was Betsy meer naar hèn allen getrokken.
Philip streelde het donkere hoofdje.
‘Ja, ja, ja, ze houdt zich dapper, mijn kleine vrouw - maar kind, ga je nu
opknappen hè? Als er meer visite komt....’
Jetje zag haar betrekken, dan de kamer uitgaan. Ze wisten allen: dat Betsje
knapte zich nooit op. Tot in den middag liep ze rond soms in een slordige
peignoir, op pantoffeltjes - kleedde alleen noode zich aan voor ‘visite’.
Met de andere zee-officiersvrouwen ging de conversatie maar zeer gedwongen, en
alleen de vrees Philip te benadeelen deed haar de gewone beleefdheidsbezoeken
brengen en ontvangen.
Aan den anderen kant: goedig was Betsy. Haar inmaak rolde als nonchalant maar gul
gezonden presenten het huis op de Keizersgracht binnen. Altijd gebracht door
Lou, die dan hangen bleef - met zijn schelle hooge jongensstem, het accent van
zijn moeder, de kamer vullend.
Een groote vereering trok Philips oudste naar de grootouders - al werd hij gauw
verlegen en om die verlegenheid kregel. Bij opa en oma Dorman was hij thuis
geweest, daar liep hij in en uit, zonder | |
| |
eenigen schroom ooit.
Maar tegenover oma Craets, die zoo rustig en statig daar zat in haar stoel, met
haar naaidoos en een boek, werd hij ontzettend klein, en tegelijk aangetrokken
in een eerbiedige nieuwsgierigheid. Zijn moeder en oma Dorman liepen rond, waren
altijd met iets bezig, in de keuken of de kamer; oma Craets zat op haar plaats
in haar stoel, dat kon niet anders.
Dezen winter was 't hem plotseling bewust geworden, dat hij van oma Craets hield
als van niemand. Omdat die met hem praatte als geen ander. Tot hij sinds zijn
vader thuis was, ook dit wist: zijn vader met al wat bij hèm behoorde, oma
Craets en die allen - en al wat van moeder kwam, dat waren twee heel aparte
dingen.
Hij had ook het besliste gevoel dat de andere kleinkinderen meer thuis waren op
de Keizersgracht dan zij met hun drieën. Met Willem Hartonius schoot hij wel op.
Al was die twee jaar ouder, hij zat maar een klas hooger op school. Bij tante
Sophie kwam hij niet graag, evenmin als bij oom Pieter. Maar er was nog één in
de familie waar hij van hield: de eenige die hier altijd zat of ze hier hoorde
en zoo fijn met je praten kon. Tante Jetje.
Jetje zag zijn oogen, ernstige warme oogen genegen naar zich heen, en streek hem
eens over zijn donkere haren, terwijl ze met Annètje het probleem van een
poppenjurk besprak. En Philip dacht: ‘Wat ziet dat jongste zusje van me er
allemachtig goed uit, zonde en jammer dat ze niet getrouwd is. Wat haperde daar?
Een ongelukkige liefde?’
Zij kwamen allen deze dagen: ‘Er was niets dan Craets in huis,’ kribde Betsy
soms. Maar dan drukte Philip haar krullebol tegen zich aan en ze lachte weer.
De oude tante Louise ook was gekomen. Zat recht en ongebogen in den hoek van de
canapé, de groote zwarte oogen door de kamer warend om de kinderen te zoeken en
Philip. Betsy zag ze nooit. Bij het weggaan zei ze: ‘Dag-e.... Betsy,’ zooals ze
het dienstmeisje bij Annette goedendag zei.
Naar huis liep ze, door Philip hoofsch vergezeld, rechtop, statig. Het haast
verdwenen type van een uitstervende vrouwengeneratie. Zij was het zich niet
bewust. De geruchten die soms tot haar doordrongen over vrouwenbeweging,
vrouwenvrijheid raakten haar zoo min als iets van ‘lager stand’ haar raakte. Het
was iets dat in hùn kringen niet voorkwam.
Zij leek ongeschokt sterk en gezond, Louise Craets. Maar er waren dagen, dat zij
plotseling 's morgens te bed bleef. Wat zij scheelde wist niemand.
| |
| |
Op een middag kwam Annette, door Mijntje gewaarschuwd. Tusschen de groen damasten
gordijnen keek Louise uit haar hoog ledekant haar aan. Zij leek een andere nu in
den eenvoudigen tooi van haar spaarzame grijze haren - over een standaardje op
haar toilettafel hing de gitzwarte pruik.
‘Hemel Annette - ben je daar?’
‘Ik hoorde je was ziek.’
‘Ik ben niet ziek.’
‘Wil je Bergema niet hebben?’
‘Ik heb met Bergema niets te maken.’
Zij zweeg. De vreemde wilde tragische schoonheid van haar oud, verwoest gelaat
staarde in de omlijsting der witte strookjesmuts Annette aan. Haar blanke hand
lag gebald op den deken.
‘Ik heb een ziekte waar geen dokter voor helpt. Of denk je dat het geen ziekte is
twee-en-zeventig te zijn en te zitten, te wonen, te slapen in een huis -
alleen....’
Ze zweeg een poos. Annette was voor 't bed gaan zitten.
‘Ik heb er drie zien heengaan waar ik voor te zorgen had. Eerst mama. Toen hield
ik Phine en Caroline nog. Caro is weggegaan, toen hadden Phine en ik elkaar toch
altijd. Maar dat Phine heeft kunnen sterven, ik kan 't niet begrijpen. En nu -
dat Caroline daarna niet teruggekomen is - nog altijd niet - dat zij zit als een
wijf tusschen al die vuile beesten....’
‘Als ze daar nu gelukkig is....’
‘Ze kàn niet gelukkig zijn. Ze hoort bij mij.’
‘Neen, ze hoort niet meer bij ons. Jetje, die dikwijls bij haar komt...’
‘Annette,’ viel de oude vrouw plotseling in, en een scherpe aandacht was in haar
zwarte oogen, ‘waarom trouwt Jetje niet? Is er iets waarom ze niet trouwen wil?
Heeft ze 't jou nooit verteld?’
‘Ja zeker, omdat ze van de mannen die haar vroegen niet hield.’
De oude vrouw zweeg. Zij zocht. Zocht terug in het eigen verleden. Had dit kind,
dat lieve zachte kind waar zij van hield, denzelfden afschuw die haàr eenzaam
gemaakt had....
‘Als Jetje trouwt.... ik heb de diamanten oorbellen en het collier van onze
grootmoeder voor haar bewaard. Dat moet Jetje hebben. Geef 't eens - 't staat
voor in 't laadje van de linnenkast. Dank je.’
Haar ivoorblanke handen hielden de juweelen op. Zij had ze als oudste gekregen
toen zij achttien was - had ze gedragen op bals en diners - op haar
verlovingsfeesten.... Zij had eens gedacht ze Caroline te geven als die
trouwde.’
Ze legde ze terug, sloot de étuis.
| |
| |
‘Maar misschien trouwt zij niet, als ik. Zal zij leven als ik geleefd heb.’
De bigotte gedachte zalfde in haar gelaat den onbewusten huicheltrek die het
vervormde, tot datgene wat haar kwezelende vriendinnen kenden.
Annette stond op. Een onwil, een afkeer plotseling voor dit eenzaam slaapsalet
snoerde haar keel dicht toen ze aan haar kind dacht. Een vijandigheid bijna om
haar uit die sfeer te houden, te behoeden voor wat hier ademde, vocht, leed....
De andere mat haar met de oogen.
Zestig jaar en nog jeugdig. Onbegrijpelijk slank na zooveel kinderen. En altijd
nog die dure hoeden....
Thuis vond zij Truida Leedebour met Francine Melgers. Francine, wel
geïnteresseerd vroeg Truida naar de laatste belevingen in de vrouwenbeweging.
‘Ja, ja,’ zei Truida een beetje spottend, en ze keek naar Annette die daar zoo
rustig haar plaats opzocht, waar zij haar altijd had vinden zitten. Het leek
haar opeens of zij zwoegend, moeizaam in storm en regen en wind, gescheurd en
gehavend langs den weg had geloopen en gedraafd, terwijl de ander hier beveiligd
en beschut leefde.
‘Ja, ja - je zult het nog gaan beleven Annette, dat je kleindochters gaan
studeeren.’
‘Waarschijnlijk,’ zei Annette. Ze keek op in de boomen en dacht hoe Francines
Mies tot haar gezegd had:
‘Ik wil dokter worden oma.’
‘Waarom dàt zoo kind?’ had zij gevraagd.
‘Ik vind 't zalig zieke menschen te helpen.’
‘Dat zou toch als pleegzuster ook kunnen?’
‘O welnee oma, dat is heel iets anders.’
't Kind was veertien. En hoe ernstig had het boerinnetje met haar appelwangen en
blauwe oogen er uitgezien!
Zij keek naar Francine en Truida, en dacht aan haar kleinkind - dan aan Louise.
En plotseling was in haar de ongecontroleerde gedachtensprong: Jetje.
Jetje was het meisje zooals zijzelf geweest was. Met niets in zich van den
modernen geest. Maar dàn ook moest Jetjes leven zich vervullen gaan naar die
oude wijze.
Annette zat stil, maar in haar joeg het onrustig. ‘De tijd was zoo veranderd, de
geest. In hun côterie hielden nog Frederik en zij het vroegere vast: de
hoofschheid, de begrippen van fatsoen, van | |
| |
eer, van stand. Maar om
hen viel de oude wereld aan stukken. Vroeger was een burgemeester, een minister
een aristocraat - tegenwoordig was het een burgerman. Was het redelijk,
rechtvaardig? Misschien wel, ze verdiepte zich niet in die dingen. Maar met deze
algemeene democratiseering, hoeveel was er mede verloren gegaan: de sfeer, de
waardigheid, de beschaafde toon, de beschaafde smaak, eerbied en piëteit.
Frederik in zijn werk ondervond het ook. En moeielijk ook kon hij zich aanpassen
aan den jagenden geest van den tijd, die in alles groote snelheid eischte.
Vroeger na zes uur de rust, dat geen telegrammen meer komen konden - nu ging het
door, en de telefoon rinkelde den ganschen dag. Die afschuwelijke telefoon - hoe
joeg thans het zakenleven de mannen voort. Pieter genoot het, die was nog jong
juist toen de groote opstoot kwam, en voelde er zich bij in zijn element. Maar
zij zelf - zij vond telefoon een duivels-uitvinding. Dat ieder willekeurig
mensch die-het in zijn hoofd kreeg je lastig te vallen, je storen kon. Dat je
altijd verwachten kon dat daar in den hoek van de kamer het ellendige ding begon
te rinkelen, en je dan hadt op te staan om te luisteren wat de een of andere
mevrouw, te lui om een briefje te schrijven of zelf te komen, je te vragen
had.... Maar er was niet tegen te vechten - meegesleurd werdt je. Haar
kleinkinderen waren andere kinderen dan de hare - andere begeerten dreven hen,
woelden al jong in hen. Waàr het vandaan kwam, wàt het hen inblies, niemand zou
het zeggen; het was er, en zij moesten dien weg gaan, zooals zij zelf eenmaal
den eigen weg waren gegaan.’
‘Ja,’ zei Truida, ‘dàt hebben wij bereikt tenminste onder allen spot en schimp:
voor het jonge geslacht staan alle wegen thans open.’
Toen zei Annette Craets, koel en klaar, een van haar onverbiddelijke,
meedoogenlooze overtuigingen:
‘Ik geloof alleen niet, dat jullie het gedaan hebt. Ik geloof
dat jullie zelf zijn gedreven. Door dat onnaspeurlijke wat een tijd maakt tot
wat hij is.’
‘En wat zijn wij dan in dat onnaspeurlijke?’
‘Jullie zijn werktuigen geweest. Minder of meer geschikte werktuigen. Bruikbaar
juist in déze periode door jullie geest, jullie aanleg. In een anderen tijd
zouden jullie misschien van geen nut of belang zijn geweest.’
Francine vertelde het later aan Frederik. Die begon te lachen.
‘Aesopus - jouw waarheden zijn nog niet altijd zoo licht te verteren! Als je
denkt een hervormer te zijn, en een gewoon me-vrouwtje-op-haar-stoel vertelt je
dat je een toevallig geschikt werktuig was - 't is niet mis.’
| |
| |
Hij lachte zooals hij in tijden niet gelachen had. Hij vertelde het de heele
familie rond.
Truida zat aan tafel tegenover haar broer Jacob - een rustig met elkaar oplevend
paar geworden. Al gingen hun belangstellingen gansch andere wegen, zij vertelden
elkaar hun bevindingen, luisterden naar elkaar zoo niet eensgezind dan toch
vriendelijk. Met zijn heele hart leefde Leedebour nog in de tooneelwereld.
Hij had op 't eind der vorige eeuw een nieuwe psychologische kunst op het tooneel
helpen voorbereiden. Hij had Ibsen ingeleid en getracht te doen verstaan - later
Strindberg. Niet geheel sympathiek waren hem de Hollanders. Heyermans' stukken - kunst van een uiterst gevoelig joodsch
sentiment, met een kleursel socialistisch beginsel - ongetwijfeld een
tooneelkunst zoo sterk en aangrijpend als de Hollandsche litteratuur voor dezen
niet gekend had. Maar hij had met hartzeer gezien hoe de krachten van dat
uitnemend ensemble der Tooneelvereeniging zich versplinterden door een ganschen
winter avond aan avond niets anders dan Op Hoop van Zegen te
spelen. Heyermans' geest was de zijne niet, al wekte zijn ongeëvenaarde
tooneeltechniek telkens weer zijn bewondering. En nog altijd ook stond hij met
een deel van zijn wezen verlangend gekeerd naar een kunst waarin de reeds
verouderde tooneelgeneratie, zoo kort geleden nog jong, de Bouwmeesters en hun
geestverwanten, groot waren. Dàt bleef toch immers het groote spel - dat waren
de nakomelingen van de grooten uit alle landen, die op de planken hartstocht en
liefde, leed en dood tot schoonheid hadden geheven door hun uitbeelding.
‘Misschien,’ mijmerde Leedebour, ‘was tòch de romantiek ons allen onontbeerlijk -
hadden wij behoefte ons eigen gevoel te steunen tegen een dat buiten de gewone
maten trad. Het viel niet te ontkennen dat na de opleving van een nieuwe kunst,
die de Duitschers, de Russen gebracht hadden, de Noren - een kunst die in
Björnsons Boven Menschelijke Kracht een zijner schoonste uitingen vond - deze
thans aan het verwateren was, verzeild in onbelangrijke alledaagsheid. Wat den
jongen Willem Rooyaards terug deed grijpen naar de ouden. Elcerlyc en Sandrijn
waren verrassende resultaten geweest van dat pogen, en hoe tintelend van leven
en geest de uitbeelding van Mercadet. En dan was er de bioscoop, die hij niet au
sérieux kon nemen nog, maar die misschien toch perspectieven bood....
Zij zaten beiden in eigen gedachten verdiept, tot plotseling Truida begon te
spreken over wat haar niet losliet sinds dien middag.
‘Geloof jij ook Jacob, dat wij een tijd niet maken?’
Hij keek op, gestoord.
| |
| |
‘Wie zegt dat?’
‘Annette Craets. Zij beweert: degenen die een nieuwen tijd inluiden, zijn alleen
maar toevallig geschikte werktuigen van bepaalde krachten, die dien tijd maken
tot wat hij is. Geloof jij dat?’
Hij peinsde - had een glimlach.
‘Waar haalt zij het ineens vandaan. Het is eigenlijk zoo juist en zoo
eenvoudig....’
‘Gelóóf jij dat ook?’
‘Ach - wat doet het er toe. Het eenige waar het om gaat is dat we ons deel in 't
groote werk vervullen.’
Zij dacht: ‘Het is voor jou en mij niet hetzelfde.’
|
|