‘Philip, lieveling van alle vrouwen, die elk meisje had kunnen krijgen, dit....’
‘Ach jongen, hoe kan je - dat kind....’
Zij zag hem verstrakken, zooals Francine, zooals Sophie verstrakken konden bij
haar scherpe critiek - en met geweld hield zij zich in.
Hij was opgesprongen, een en al recalcitrantie.
‘Ja - dat kind. Enfin, wat jullie zeggen, er is niets aan te
doen. 't Is een schat, en als jullie je neus voor haar optrekt gaan we onzen
eigen weg.’
Zij stak haar hand uit, en trok hem weer neer. Wat haar het meest verontrustte
was dat ze duidelijk voelde: hij was niet blij.
‘Philip, zeg me eerlijk - ben jijzelf gelukkig? Dan vind ik 't allemaal goed.’
Hij kreunde bijna - zijn goedige roode kop in zijn handen - gekweld.
‘Ik ben ook geen idioot, ik zie te goed wat er tegen is. Maar ik heb geen keus,
ik moèt dat kind hebben. En ik ben geen ploert, ik zou er nooit meer af kunnen
ook - ik zou haar oogen niet meer kunnen ontmoeten.’
Zij sprak niets meer tegen; ze was in haar vreesloozen aard voor één ding bang:
Philip van zich te vervreemden.
‘Nu moet ik 't vader zeker zeggen?’
‘Ja - daarvoor kwam ik bij u....’
‘Jullie kinderen zijn egoïsten!’ zei ze heftig. ‘Denk je dat het voor mij niets
beteekent je vader die teleurstelling te geven?’
Hij zweeg en dacht:
‘Ik wou dat ik midden op zee zat, zonder vrouwen, zonder familie, van al 't
gedonder af.’
Frederik was opgestoven; zijn puntbaard wipte van drift omhoog.
‘Wat is dàt voor een stommiteit!’ raasde hij los. ‘Is het dien jongen in zijn bol
geslagen? Hadt jij daar eenig vermoeden op? Nee, dàt is te gek.’ En hij was
weggeloopen, niet willende luisteren - hij kon niet verdragen
dat zijn vrouw ook ditmaal niet aan zijn zij zou staan.
Maar toen hij tegen Philip uit wou barsten had die meteen gezegd:
‘Vader, praat me niet verder aan mijn kop, ik ben er beu van. Ik zit er dik
genoeg in zonder dat. Ik doe het en daarmee uit; en verder moeten jullie maar
zelf je houding bepalen. Is mijn zaak niet.’
Frederik had gezwegen. Hij voelde fel als een striem: ‘'t mocht zijn dat Philip
zelf al lang spijt had, hij brak eerder met hen allemaal dan met dat wicht.’