‘Pas op je dochters Frans! Laàt de nieuwe geest niet vaardig over ze worden!’
Ze lachte, maar haar oogen waren niet helder. En toen ze later door de laantjes
drentelde van den tuin, stond de leegte in haar leven als een dreiging; haar
man, haar drie kinderen, haar huishouden vermochten die niet te vullen. Als een
pijn joeg in haar de nooit aflatende honger naar een, die naar lichaam en geest
zou vermogen haar te beheerschen. Elke teleurstelling wreekte ze in woede en
hoon op dengene die haar opnieuw de ontgoocheling bracht. En tegelijk met die onrust, greep haar de onrust van den tijd, van de
kentering in het vrouwenleven. Zij dacht aan haar moeders woorden, zoo
overtuigd, zoo verwerpend; zij wist ze met haar gevoel van een jongere generatie
slechts ten deele waar, ten deele bekrompen.
En plotseling rees diep in haar een gedachte vol teederheid voor haar kleine
meisjes.
‘Als zij vrouwen zijn, zullen zij misschien niet trouwen,
zooals ik gedaan heb. Onbewust van mijn eigen ik. Ze zullen misschien beschermd
door de gedachte aan hun werk en daarmee vervuld, kunnen wachten tot ze wijs
genoeg zijn om te kunnen kiezen.
In Scheveningen, onder de luisterenden, zat de oude
Annebet Kooistra. ‘O deze vrouw, gezegend boven zoo velen! Die had mogen
studeeren als een man, en als een man thans stond in de wereld, zij had het woord gesproken dat als een evangelie haar in de ooren klonk.
‘Economische onafhankelijkheid, elke weg open.... Gezegend de tijd, die dàt
ideaal verwezenlijken kon.’
Maar Amélie van Dugten, thuis op haar ligstoel, las dezelfde woorden....
En ze glimlachte wetend en spottend.
‘Neen - veel kòn er voor de vrouw veranderen ten goede, maar de groote kwestie
waar het bij haar om ging in het leven, was niet de sociale. Die wortelde in het
ongelijktijdig bewust worden van lichaam en geest - en werk zal het euvel kunnen
onderdrukken, verlichten, maar nooit wegnemen.’
Amelies gezondheid was wankel geworden. En mismoedig wist zij, het groote huis
vermoeide haar te veel, gasten kon zij niet meer hebben. Op een avond dat zij en
Van Dugten stil te zamen zaten, zij nerveus ter sprake bracht wàt deze zomer
gebeuren moest, nam hij haar hand.
‘Wat er gebeuren moet? Ik weet het. We laten den zomer niet eindigen.’