| |
| |
| |
XXXVI
DE ontmoeting met de Dormannen was bij Philip op den
achtergrond geraakt, hoewel nooit geheel vergeten. Maar op een dag, flaneerende
over het Leidsche Plein stond hij bij de bocht naar de Stadhouderskade
plotseling voor Betsy Dorman.
Ze waren beiden een oogenblik verlegen, toen verheugd - en ongevraagd begon
Philip mee te loopen met het meisje, dat naar den Amstelveenschen weg moest.
Het was een vroege voorjaarsdag; ze droeg een wat kaal fluweel manteltje dat
allerliefst stond tegen haar blozend gezichtje. ‘Zeldzaam blank voor zulk donker
haar,’ dacht Philip. ‘Klein had dat ook.’ Hij vond zijn lossen lichten toon
terug: ‘Ik màg toch wel mee? Ik ben immers een neef!’ lachte hij met zijn
zonnigen winnenden lach.
Langzaam wandelden ze op.
Het meisje vertelde, ze kwam niet veel uit, er was thuis altijd zooveel te doen
en moeder zoo zwak - vond hij dat moeder er erg slecht uitzag? Alleen moest zij
soms naar den Amstelveenschen weg naaiwerk wegbrengen, dat moeder en zij 's
avonds nog gereedmaakten voor een winkel.
Philips hart werd verteederd. Hoe lief en zorgzaam praatte dat kind over haar
familie - het wat platte accent hoorde hij niet eens meer - zijn grootmoeder had
dat ook gehad, wist hij nog - het was eigenlijk wel aardig, zoo natuurlijk, 't
hoorde bij haar; maar vooral schattig dat gezichtje met de prachtige oogen, die
hem zoo onverholen verrukt aankeken.
Hij kende dit type meisje niet. 't Was zoo iets totaal anders dan de babbelende,
flirtende, zorgelooze uitgaansmeisjes die hij altijd overal ontmoette. Jammer -
dóódjammer! Och neè, onzin, wat deed het | |
| |
ertoe - waarom zou je
niet eens een genoegelijk wandelingetje hebben met een lief kind zonder dadelijk
verder te denken.
Zij vroeg hem naar zijn dienst, ze wou hem weer aan 't vertellen hebben, merkte
hij. En hij sprak over Indië.... dat hij daar heelemaal niet van hield - maar de
reis, de zee, altijd heerlijk vond.
Nu oplevend, dan verdoffend, schijnbaar afdwalend soms bij iets dat haar pijnlijk
scheen te raken, dan weer volkomen opgaand in zijn verhalen - zoo liep ze naast
hem voort op haar vlugge kleine voeten, in leelijke grove schoentjes, zag hij.
En samen gingen ze nu door de eenzame lanen van het Vondelpark, keken er vermaakt
samen naar een zwaan die langzaam uit den vijver klom en den weg overwaggelde.
‘Wat is 't hier heerlijk, zoo'n rust!’ zei 't meisje, diep ademhalend.
En Philip zei: ‘Ja heerlijk.’
Bij het huis, waar Betsy Dorman haar werk moest afgeven, namen zij afscheid.
Philip wandelde vroolijk gestemd terug.
Het meisje keek hem na - ging toen langzaam na eenigen tijd denzelfden weg terug
dien ze met Philip Craets gegaan was.
Een storm had haar eenvoudig leven geschud met de verschijning van den knappen
zee-officier. Gewerkt had zij altijd en niet veel tijd tot droomen gehad - haar
heele vroolijke, bezige, nuchtere, practische aard ook neigde er niet toe - maar
met Philip was een ongekende wereld voor haar opengevallen; door zijn verhalen
van thuis had zij ademloos geboeid gekeken in een totaal ander soort leven dan
zij tot nu toe kende, en eens ook had zij hem zien loopen, terwijl zij veilig
wegschool achter een paar drentelende boeren, met een oudere dame en een nog
jonge dame - zijn moeder en zuster begreep zij.
Op een middag, gebogen over een stalenboek bij Sinkel, had zij plotseling die
mevrouw - nicht Annette zooals vader zei - met de blonde en nog een donkere
jonge dame binnen zien komen. Zij had over het stalenboek heengegluurd naar de
drie vrouwen, die haar plotseling in alles belangwekkend geworden waren. Zij
hoorde hen beraadslagen over een japon voor Francine - dat was de blonde dus -
mooi vond ze haar en heel chic - voor die andere donkere zou ze nog verlegener
zijn, die leek zoo bijdehand en zoo trotsch. Nicht.... was heel beeldig in dien
fluweelen mantel met zoo'n fijnen hoed - een echte groote dame. Zoo kalm en
grappig praatte ze, heel lief ook tegen de juffrouwen, die vlogen voor d'r. 't
Ging over een avondjapon - ze luisterde verbijsterd - ongekend vrouwenleven ging
voor haar open - en ze kreeg een balsturig verwoed gevoel om haar eigen
verlegenheid, haar plots zich stumperig voelen | |
| |
- sloeg het
stalenboek dicht, zei haar keus niet te kunnen doen.
Maar kwijt was ze het nooit meer. Over haar naaiwerk, bij het bedienen der
commensalen, bij het huiselijk werk, op straat, nooit meer liet die andere
wereld, Philip Craets' wereld haar los. Ze haatte dat alles en het trok haar
tegelijk. Ze haatte het, omdat ze wist er niet toe te behooren, en het trok haar
omdat het van hèm was. En langs het groote huis op de Keizersgracht was ze eens
gehold - maar toch hadden haar schuwe oogen goed alles opgenomen.
Haar vader vroeg ze omzichtig uit naar oude nicht - maar die
verhalen uit een vroeger tijd bleken weinig bevredigend. Van het tegenwoordig
leven in dat huis kwam ze niets te weten. Bij haar moeder wekten haar vragen het
half spottend, half meewarig toe-geefelijk glimlachje dat zij had leeren
vreezen, omdat het haar eigen diepst gevoel spiegelde.
Tot er opnieuw een groote schok kwam: op een middag nicht Annette, die daar
plotseling had aangebeld en op visite gezeten voor de mahonie tafel, op de
plaats van Philip. Vader en nicht hadden alles van den ouden tijd opgehaald;
maar onderwijl hadden Annettes oogen, geleid door een instinctief wantrouwen,
telkens peilend het mooie meisjesgelaat gezocht.
‘Een beetje onbeschaafd, dat kind....’
Thuis sprak zij er niet veel van - vertelde alleen dat zij graag eens over oma en
den ouden tijd had willen praten - en ook Philip bleef stil.
Maar hij was er achter gekomen dat Betsy meestal op Donderdag haar pakjes ging
afleveren op den Amstelveenschen weg - en dikwijls lukte het hem haar te vangen.
In de lanen, die nu langzaam groen werden, in de zoele voorjaars-lucht, terwijl
Betsy haar donker fluweel manteltje had verwisseld voor een grijs pelerientje en
een strooien matelootje - gingen zij samen door de wekelijksche wandelingen den
zomer in.
‘Waar is je fluweeltje?’ had hij teleurgesteld gevraagd, toen hij haar voor 't
eerst zag in haar goedkoop pakje, dat haar onaanzienlijk maakte door den
slechten snit. En zij, dadelijk voelend dat hem iets mishaagde - diep
teleurgesteld om haar nieuwe pelerientje - wat mankeerde er dan aan, ze had 't
zoo lief gevonden - was stil geworden. Ze had gauw iets mokkends om haar kleinen
rooden mond, dien hij niet het aantrekkelijkst vond van haar gezichtje. Soms ook
mislukte zijn plan, of had hij dienst - dan gingen vaak veertien dagen, drie
weken voorbij dat ze elkaar niet zagen.
Den eersten keer dat hij onverrichterzake de stad weer introk, | |
| |
voelde hij plotseling aan de eigen teleurstelling hoe diep hij verlangd had.
Toen - over zijn ontwrichting heen - werd hij koel. Waarom eigenlijk wilde hij
zoo obstinaat telkens weer dat Betsje ontmoeten! Ze had een mooi snoetje en
prachtige oogen. De eerlijke eenvoudige onverholen overgave in die oogen,
tegelijk met een dwang hem tot zich te trekken. Maar neen, hij wou nu eenmaal
iets anders, een vrouw met geld - dat maakte het leven makkelijker, ruimer....
hij had ook geen lust in deze familie.... beste menschen maar niet je
schoonfamilie, hij zou er bij zijn vader ook niet mee moeten aankomen. Daàrom:
beter die wandelingetjes op te schorten. Hij mocht haar ook niet in opspraak
brengen door openlijk met haar te wandelen waar hij niets ernstigs bedoelde.
Het was een soort verlichting toen hij dit eenmaal uitgemaakt had met zichzelf.
Zijn verlangen ontgleed hem - hij voelde zich bevrijd. Het was goed dat het zoo
vanzelf uitbloedde - hij zou haar toch ook wel vandaag of morgen ontmoeten
triomfantelijk aan den arm van een burgerheer. Ach ja - zonde - maar niets aan
te doen.
Hij kreeg zijn onbezorgdheid terug, verloor zijn peinzende houding die hem niet
stond. Hij had een paar vrienden, jong getrouwde zeeofficieren, waar hij veel
aan huis kwam, jonge meisjes ontmoette, die den knappen charmanten Craets
ondubbelzinnig lieten blijken dat ze hem lijden mochten. Hij keek in al die
donkere en lichte oogen - half lachend - 't zou zoo goed zijn als hij nu eens
echt verliefd kon worden op een gefortuneerd meisje. Maar hij kòn nu eenmaal
geen vrouw nemen om 't geld. Niet zoozeer uit braafheid, dan wel omdat hij zóó
exclusief was in zijn diepste genegenheid - en niet licht verliefd.
Op zijn moeders verjaardag, waar Annette paradeerde als hoofd-persoon, vol kleine
onschuldige ijdelheden - gevierd door haar man, haar zoons - was Philip de
vroolijkste van allemaal. Zat met den kleinen Fred op zijn knie, babbelde
genoegelijk met Fransje, met Eugénie zijn aanstaand, allemachtig aardig
schoonzusje, die voor 't eerst in den familiekring een echt huiselijk feest
meevierde. Hij bracht 's avonds tante Louise naar huis, die ernstig, statig, had
meeaangezeten - Louise om wie, zonder haar schaduw Adolphine, een vereenzaming
scheen gevallen.
‘Gaat 't een beetje tante, zoo alleen?’ vroeg Philip goedig.
En zij zei: ‘Ja Philip - 't is de wil van den Vader,’ en ze boog het hoofd, even
in zalige vervoering om een strenge hand die striemde.
Want wèl was de pijn groot en diep om de leege kamers, waar zij zat - altijd
alleen.
| |
| |
‘Ja ja - ja -’ zei Philip wat onthutst. Hij schrok altijd een beetje van
godsdienstigheid, vond dat met de gêne van zijn côterie licht belachelijk. ‘Maar
't was waar, tante Louise was vroom....’
Hij floot toen hij terugliep in den avond.
‘It is the man who broke the bank of Monte Carlo.’
‘'t Leven was bèst....’
Maar in een der volgende weken was hij Betsy Dorman onverwacht tegengekomen op
het Rokin, waar zij over kwam gestoken van de stille zij in het pontje. Het was
een warme dag in Mei en zij droeg een rose katoenen japonnetje, waaruit haar
ronde blanke hals vrij opstak.
Philip Craets, al zijn bevrijde zekerheid der laatste weken verloren, bleef een
oogenblik verrast en verward. Zóó iets van bloedjonge geurige frischheid ademde
het heele figuurtje, dat al zijn zelfbedrog, zijn redeneering, zijn tevredenheid
wegspoelde op den fel door-brekenden stroom van een groote blijdschap haar te
zien.
Het meisje was ook blij. Zij praatte veel en druk, over thuis, en hij dacht warm
hoe kranig en flink zich dat hard-werkende kind door 't leven sloeg. Hoe heel
anders was dit leven dan dat van die leegloopende onnutte schapen. Dan - als
vanzelf hadden zij de oude wandeling hervat - een lànge wandeling ditmaal - de
nauwe donkere Vijzelstraat door en de Vijzelgracht langs de Weteringschans -
eindelijk de rust der bekende laantjes van het nu zomersche park.
Hier werden ze stiller - en bij een troepje spelende kinderen stonden zij
vermaakt samen te kijken. Ze lachte naar hem op, onbevangen en warm:
‘Ik ben dol op kinderen - ik kan er uren naar kijken.’
Hij had onbewust haar arm genomen, losjes in een heel onwillekeurige behoefte aan
aanraking. Ze keek niet meer op, maar een warm getinte vrucht was haar
neergebogen donzige wang.
Ze spraken niet veel meer; toen ze elkaar aanzagen bij het afscheid nemen, was er
iets in hun oogen dat hen beiden verlegen maakte.
Zijn moeder sprak hij er niet van, maar 's avonds kon Philip bij Pieter
binnenloopen, die op kantoor nog zat en werkte. Als hij binnenkwam hief Pieter
het bleeke, altijd wat lijdende gezicht met de scherpe groote oogen op en keek
hem vermoeid aan.
En Philip ging zitten. Zat er groot, wat zwaar zelfs voor zijn jaren - een
toonbeeld van kracht en gezondheid. Hij had behoefte in die dagen met een man
van zijn eigen leeftijd te praten. Pieter en hij waren | |
| |
altijd goed
samen geweest. Hij had den jongeren broer, die hem geestelijk verre de baas was,
op school beschermd, later een beetje geleid, gewaarschuwd dat hij niet al te
veel dwaasheden uithaalde. En hij had Pieters engagement begrijpend aangezien.
Dat was niet de Pieter die achter de meisjes aanging, de sterke zware
burgermeisjes die zijn bloed onrustig maakten. Dit was de andere Pieter, die
toch blijkbaar en gelukkig de sterkste was. Die alles zette op een
vooraanstaande positie, zooals zijn eerzucht hem al in de schooljaren had
voortgejaagd. Dat hij dit arme meisje uit de aristocratie had willen hebben was
hetzelfde, als wanneer hij op een schoolfeest een spel uitkoos dat niemand
aantrekkelijk leek, maar dat hij met een oogopslag had erkend als iets waarmee
hij wat presteeren kon. En hij zag verbaasd toe, hoe vol fijne attenties Pieter
was voor zijn meisje. Wat zij allen in Eugénie mochten waardeeren, voor Pieters
aard moèst er veel aan haar ontbreken.
En Philip, op zijn goedmoedige omslachtige manier, die zich in de jaren nog
versterkt had, praatte over Betsy Dorman - met een langzaam opgloeien in zijn
gezicht dat hemzelf verlegen maakte. Hij moèst erover praten - waarom wist hij
zelf niet - maar hij moèst....
Pieter luisterde. In hem joeg, wat geen moment naar buiten brak. Met fijne
gevoelszenuwen taxeerde hij Philips neiging voor het meisje dat hij ééns gezien
had. Hij peilde Philips gevoel onder de aangeleerde levenspose, die hij zich
sinds zijn ontwakende jongensjaren had eigen gemaakt. Hij peilde den gloed
eerder dan Philip zelf - Philip die zich per slot de weelde zou kunnen
veroorloven dien uit te leven. Philip kòn dit meisje trouwen, zij was familie
van hun grootmoeder Goldeweijn - hij kòn zijn diepsten zin volgen. En terwijl
hij zat, licht hijgend in de dompe kantoor-atmosfeer die zijn asthma verergerde,
leefde hij Philips aandoening in - met een smartelijk felle belangstelling. Dien
sloomen gemakzuchtigen zachten kerel kon een geluk in handen vallen, dat voor
hèm niet was weggelegd. Die gedachte besprong hem, en hij verdrong haar
onmiddellijk, stond haar niet toe te groeien. Maar tegenover zijn broer, die,
onbewust van dien strijd zijn liefdesidylle soezig over zijn sigaar uitmijmerde,
vocht en ontbeerde Pieter zóó hevig, dat een hoestbui zijn geteisterde borst
schokte.
Als Philip eindelijk opstond, zijn groot lichaam rekkend - zijn oogen troebel,
goedenavond zei - steigerde in Pieter, terwijl hij lang nog zat, zijn handen
onder zijn hoofd waarop zweetdruppels parelden van benauwdheid, met vernieuwde
kracht zijn felle ambitie.
Op een avond kwam hij binnen waar Annette met ‘het | |
| |
boterhammetje’
wachtte. Jetje was naar bed, Frederik naar het Concertgebouw.
Zij zag zóó als hij zitten ging, hij had het te kwaad. Zijn piepende adem, die
haar toen hij nog een kind was, wakker deed liggen luisteren, zaagde door de
stilte.
‘Was Philip bij je?’
‘Ja.’ Hij nam een boterham. ‘Ik heb bedacht: ik wil dit najaar trouwen - ik zal
Eugénie vragen een datum vast te stellen.’ Hij wachtte even, hijgde:
‘Ik wil getrouwd zijn.’
Zij knikte.
‘Weg ook deze jongen, de laatste. Die altijd nog 's avonds met haar aanzat. Nu
zou ze met Jetje alleen blijven.... Ze was zoo trotsch op haar zoons - hoorde
zoo graag hen gaan door 't huis - die groote mannen....’
‘Ik zal je missen, maar je hebt gelijk....’
‘Ik blijf toch in huis,’ zei hij even glimlachend.
Maar terwijl hij daar zat aan de oud vertrouwde tafel, gedekt met het servies dat
hij kende sinds zijn kinderjaren - joeg in hem de haast om het eigen leven, zijn
droom, te verwezenlijken. Een sfeer, die Eugénie voor hem bouwen zou - boven die
van zijn ouderlijk huis uit. Hij zou met zijn gehate beroerde zwakke corpus het
geld verdienen voor een home, dat zou zijn een oud-Amsterdamsch koopmanshuis,
maar met een weelde, een verfijning ook naar den geest. En hij wou een groot
bloeiend gezin. Eugénie zag teer, maar zij was gezond - zij was nooit ziek
geweest.
|
|