eerst bij een man - een die niet minachtte, niet
voorbijzag - die ernstig zorgvuldig erop bedacht was haar te helpen, die de pijn
meester wist te blijven. En naar mate de dagen vergingen, wist ze àl zekerder,
al duidelijker, en met een zalig overgegeven vertrouwen: hèm hoefde zij niets te
zeggen. Hij wist alles. Hij worstelde met haar samen naar het eind. Als hij er
niet was - dan was er de matelooze eenzaamheid. De jonge nachtzuster praatte wat
op een aangeleerd lief toontje. De goedige oude dagzuster met opgewekte stem en
begrip in haar oogen, bemoedigde, sprak van den zomer.... 't Deed er alles niet
toe. Alleen: de oogenblikken die kwamen, onfeilbaar kwamen: zijn hand op de hare
- zijn zitten op den stoel aan haar bed - en het weten alles te kunnen zeggen.
Louise zat er lange tijden en staarde naar het gezicht in het kussen dat haar
niet scheen op te merken.
‘'t Zou toch niet.... Zóó ziek was Phine toch niet geweest dat ze nu.... dat het
nu ineens zoo heel erg leek?’
Ze nam het iemand kwalijk als hij een toespeling maakte. Het donker bewustzijn,
dat àls zij toegaf, een afgrond gaapte dien zij niet kon overbruggen. De zuster,
den dokter vroeg zij nooit naar iets, maar haar stereotype vraag aan Frederik
als hij kwam was:
‘Frederik, jij vindt ook wel hè, dat het niet erger is?’
Hij gaf al dagen geen antwoord meer, drukte zwijgend haar hand. Dan gleed een
huiver over haar strakke trekken, en ze liet hem uit met een uitdrukking van
gevangen angstig dier in haar groote zwarte oogen.
Zij dacht niet bewust aan de ongemakkelijke canapé en het harde prikkerige kussen
- niet aan de rechte stoelen, waarop de zieke gehangen had. Maar een donkere
verborgen dwang deed haar een middag toen de zuster uit was haar stijven rug
naar Adolphine neerbuigen.
‘Phine,’ fluisterde ze dringend, ‘Phien?’
Langzaam, geroepen door den angst in die stem, gingen de oogen met tegenzin op.
Louise zag om zich heen als zocht zij hulp.
‘Phine - zeg - hòu je van me?’
De oogen hechtten zich, als zogen zij zich vast aan het woord.
‘Ja.... Lou.’
‘Ben ik - ik ben toch goed voor je geweest?’
Het gezicht staarde. Toen brachten de paarse vochtige lippen uit:
‘Je zult.... zoo alleen.... zijn....’
Langzaam gingen de oogleden neer.
Louise zat onbewegelijk. Haar mond was opengevallen als voor