Pieter, sombere Frits -
mannen, mànnen.... En Jetje het kind.
Naar Frits keek het gezicht in 't kussen lang, peinzend, aandachtig. En een
vreemde teederheid begon erin te gloren, iets dat het nooit bezeten had:
moederlijkheid. In haar laatste levensdagen roerde zich, wat het verstikt
gelegen had op den bodem van haar verdord hart - klom langzaam naar boven, en
eischte.
Eischte voor Frits, een eenzame als zijzelf geweest was, die niet paste tusschen
de anderen; leelijk was hij ook, leek hij niet op haar....?
Met den notaris had zij haar beschikking gemaakt: Frits kreeg een buitengewoon
groot legaat, dat hem in staat zou stellen te leven naar zijn aard en aanleg,
onafhankelijk van anderen. Dat hem de mogelijkheid zou verschaffen zijn leven te
maken tot iets bevredigends.
Langzaam gleden de dagen naar het einde van het jaar. IJs en sneeuw, die een
vreemd wit licht brachten in de ziekenkamer, waar het stille gezicht al kleiner
in 't kussen lag. Alleen de donkere oogen monsterden oplettend iedere nieuwe
figuur die bij de deur verscheen.
Zoovele - telkens een andere.
Alleen de eene nooit, die niet uit haar gedachten weg was - die naast haar ging
in honderd doorleefde momenten. Caroline.
Maar op een oogenblik in de ijlte van lange vervagende uren een stem. Een stem
die er wàs - géén droom.
En voor haar bed, op den stoel waar zij haar zoo lang had gezocht, een vreemde
Caroline, gezet, rasperig rood in 't gezicht, slecht gekleed in een dikken
bruinen mantel en slordigen zwarten rok.
Het gezicht in 't kussen zocht langzaam de vreemde figuur af tot zij weer
aanlandde bij de oogen. De oogen, schuchter, blauw, dwalend, waren die van de
kleine Carolinetje.
‘Annette zei, dat je me wou zien, Phine.’
Het gezicht keek haar aan.
‘Ik heb zoo naar je verlangd. Ik moest je wat vragen. Caro, ben je gelukkig nu?’
‘Mijn beesten heb ik....’
‘Caro -’ het gezicht hief zich moeielijk iets op, ‘wat zijn we arm hè? En
alleen.’
‘......?’
‘En toch was jij niet zoo arm als ik. Jij was niet leelijk. En ik heb ook altijd
gedacht dat jij niet die verschrikkelijke verlangens hadt als ik. Geloof je....
ik kan er met geen mensch over spreken, zelfs niet met tante Sophie - gelóóf jij
Caro dat het zoo slecht was....’
‘Ik - e.... weet niet....’