| |
| |
| |
XXXI
LEEDEBOUR verdiepte zich met Craets en de Van Dugtens in
herinneringen over de jaren van de groote tooneelsterren Seebach, Ristori, nu
Amsterdam in één seizoen Sarah Bernhard en Duse te
hooren kreeg. En tegelijk trad nog eenmaal op den voorgrond de oude garde:
Mevrouw Beersmans.
De galm, het zware accent, waren deze generatie vreemd geworden. Zelfs de oude
getrouwen die opgekomen waren, bleken het ontwend.
‘Neen,’ zei Van Dugten onder het naar huis gaan, ‘dit kunnen
wij toch niet meer waardeeren. Een andere kunst heeft ons veroverd. De
klassieken kunnen wij alleen nog genieten als een der waarlijk grooten in zijn
kunst het maakt tot menschentragedie van alle tijden. Maar wij zijn verzeild,
wij ouderen, in een moeielijke periode. De jonge dichteres Henriëtte van der Schalk heeft het laatst voor ons uitgesproken:
‘Op de kentering der tijden,
in onze oogen nog de ondergangen
van de oude werelden die verbleeken,
onze lippen geplooid ten nieuwen groet,
en in ons hart een tweedracht van verlangen
naar droomen van weleer, die wij verloren...’
Hij ging wat vlug afscheid nemend van hen weg. Amélie was niet meegegaan - de
hartaandoening waaraan zij lijdende was, vergunde het haar niet. Maar te meer
kwamen de oude vrienden bij haar en haar echtgenoot in 't gastvrije huis - waar
de levendige geest die er het middenpunt was geweest, nog altijd het gesprek
wist te leiden.
| |
| |
Als Frederik Craets er gesproken had, één met zijn vrienden over schoonheid en
kunst, vond hij thuis Pieter als de verpersoonlijkte arbeid en plicht. En ook
dikwijls oom Pieter, die zich opwond over de Dreyfuszaak in Frankrijk. Wat dàt
voor smeerlapperij was: een officier, geplaatst bij een der bureelen van den
generalen staf die geheime stukken had verkwanseld aan Duitschland....
‘Het is een jood....’ zei de jonge Pieter bedenkelijk, ‘het anti-Semitisme laait
hoog in Frankrijk.’
‘Maar dit - jood of niet.... het schijnt toch bewézen.... nou ja, medelijden moet
je toch hebben ook als je dat leest! 't Is geen grapje; de ordeteekenen hem
afgescheurd, openlijk, soldaten vielen erbij flauw..’
Maar dan sloeg hij Frederik op zijn schouder:
‘En weer een kleindochter hè? Kerel wat word ik stokoud!’
Annette, die dezen keer zelf weer gegaan was over het IJ, zorgde voor de
kleintjes beneden, den vroolijken blonden Fred die aan zijn grootmoeders rokken
hing, en het kleine boerinnetje Mies, met wangen als roode appeltjes en
helblauwe oogjes. In deze dagen leerde Annette voor 't eerst haar schoonzoon
Melgers beter waardeeren. Zooals hij goedig en zorgvuldig zijn kleintjes aan
tafel hielp en zelfs zijn verhalen over wielerwedstrijden achterwege liet -
Fransje verwende en bedierf, en tegenover zijn schoonmoeder een jongensachtige
inschikkelijkheid betoonde, die hem haar late genegenheid plotseling deed
winnen.
‘Niet dat je een verstandig woord met hem praten kon - niet ook dat de heele toon
in huis haar beviel, Annette wende er nooit aan. Er was niet de fijne rustige
toon van haar eigen huis onder Frederik - er was ook niet de vertrouwde
huiselijke sfeer van haàr ouderhuis. ‘Het is hier ongezellig,’ dacht Annette,
‘en Frans heeft geen eigen plek.... wanneer zit zij eens behoorlijk aan tafel -
zij hangt altijd tusschen kussens op de sofa....’
Verkouden als altijd was zij er vandaan gekomen. En een week later ging zij naar
de Hartoniussen. Hier zat een boeiend converseerende schoonzoon tegenover haar,
en een in de puntjes verzorgd huishouden omringde haar, dat Sophie uit haar bed
bleef beheerschen, geen moment uit het oog verloor, niettegenstaande het kleine
teere jongetje in de wieg, dat heftig op zijn duim zoog.... Maar toen plotseling
betrapte Annette er zich op, dat zij zat te verlangen naar Fransjes blonden
ragebol, die om niets dacht en voor niets zorgde - Fransje die zoo innig 's
avonds haar armen om moeders hals kon slaan.
‘Dot - wat zie je d'r toch snoezig uit! Je bent een plaatje om naar te kijken uit
mijn bed....’
| |
| |
De tantes waren op een kouden dag de beide kindjes komen zien, hadden plechtig
een rijksdaalder laten glijden in de hand der ouderwetsche baker, die in beide
gezinnen nog eenmaal - ondanks Bergema's protest, ook bij Sophie - de
overwinning had behaald op de veld-winnende kraamverpleegster.
Maar toen zij thuisgekomen, zich had verkleed en weer beneden kwam, vond Louise
tot haar verbazing Adolphine ingeslapen op haar stoel.
De groote magere zwarte gestalte van Louise stond als een schaduw vlak voor de
slapende, staarde met een ongeloovige verbijstering naar de plotseling zoo
verouderd ingezakte Adolphine, die daar zat, een doodelijk vermoeide, de kin op
de borst gedrukt. Langzaam boog zij zich voorover, en opeens schrok de slapende
op.
‘Sliep je, Phine?’
‘Ja - ja ik.... ik geloof dat ik sliep....’
‘Midden op den dag?’
‘Ja -- Ik was zoo moe. 't Is nogal ver.’
‘Vèr.... Je bent toch niet.... ziek??’
‘Neen. Vreeselijk moe. Zoo moe. Die stoelen zijn allemaal zoo ongemakkelijk.’
‘'t Zijn toch de stoelen waar we altijd op hebben gezeten. Thuis al met moeder.’
‘Ja. Ze zijn zoo recht. Zoo hard. Bij Fransje is een stoel - daar zat ik zoo
heerlijk in....’
‘Dat zijn geen stoelen die behooren in een jong huishouden. Ik kan dat luie
liggen niet uitstaan.’
Toen opeens begon Adolphine te huilen met bedroefde groote snelle tranen. Haar
kin bibberde als die van een kind. En het was dàt wat Louise opeens diep raakte,
midden in haar ijzige starheid. Zóó had het kind Phientje gehuild.
Ze boog haar stijve gestalte naar voren, legde haar hand op Adolphines arm.
‘Phine.... wat is er dan?’
De ander snikte.
‘Och Lou - ik kan niet meer zitten. Ik ben zoo ellendig.’
‘Wat wil je dàn? Wil je.... naar bed? Ben je dan toch wel ziek?’
‘Laat me op de canapé?’
Louises handen beefden. Zij steunde onhandig maar voorzichtig Adolphine die met
moeite opstond, zich op de ongemakkelijke canapé vallen liet - liggen bleef
zooals zij neerviel.
Louise nam het met rozen en violen geborduurde canapékussen, | |
| |
schoof
het zorgvuldig omgekeerd met den prikkerig zwart moiré achterkant onder
Adolphines hoofd.
En toen opeens stond de avond, stond de heele kamer als een dreiging om Louise
heen. Phine die bij haàr hoorde, die een stuk van haarzelf was.... En 't
rampzalig huilen van Phine dat haàr onbegrepen een gevoel van eenzaamheid
gaf....
Ze kwam opeens naast de canapé:
‘Phine. Er is hier tegenwoordig een vrouwelijke dokter heb ik gehoord. Als we diè
eens vroegen te komen.’
Zonder opkijken zei Adolphine, de oogen gesloten:
‘Neen. Ze willen je dan geloof ik inwendig onderzoeken.’
‘Beware,’ zei Louise ontdaan van het woord. ‘Zóó iets! Neen. Zoo'n vrouwelijke
dokter kan zelf niet fatsoenlijk zijn!’
Adolphines hoofd lag op het harde zwart moiré. Haar stijf in elkaar gedraaid, nog
geheel bruin haar, was afgezakt, wat haar een verwaarloosd aanzien gaf. En
achter haar roodbeschreide oogleden stond de gedachte die haar maanden reeds
niet meer losliet: de oude werkster die haar verteld had, omstandig, van haar
zusters lang ziekbed en dood - het uitvoerig verloop van het kankerproces. Het
begrip, dat toen als een schel licht in haar gevallen was: ‘Datzelfde heb ik.’
Zoo lang had zij den dood gezocht, den dood geroepen - als den
verlosser. Maar zij had hem zich nooit verbeeld in deze gestalte: een lang
sleepend ziekbed in pijn en ongekende afschuwelijkheid. Als een sprong had zij
hem gedacht, maar nooit als een lange langzame marteling.
En nu droeg zij hem in zich, dien dood - maanden al. Zij wist het. En de
weerlooze verwondering was in haar, hoe een ongetrouwde vrouw als zij juist dit
kreeg. Maar zij wist ook: geen dokter moest komen, misschien te vroeg, dat nog
iets te redden zou zijn.
En vrees voor 't lijden - en vasten wil het te dragen, zoo goed mogelijk - deden
haar arm lichaam sidderen, als een te zware taak.
Sint Niklaas was in Amsterdam. Langzaam deinde een
dichte menschenmassa de winkelstraten door, en Annette Craets vond het een
omvangrijke taak geworden, al die kinderen en kleinkinderen te beschenken. Zij
dacht terug aan haar kindertijd - hoe veel luxueuser was het leven geworden....
toen zij en Stance....
Ach Stance....
Zij miste Stance altijd. Trouw eens in de maand gingen hun beider brieven heen en
weer. Bij moeder Bremer, wier huis op eenmaal vol was geworden met twee Indische
gezinnen en drie kleinkinderen, | |
| |
maar die toch altijd hunkerend
wachtte naar nieuws van haar jongste, besprak Annette Stances zwervend leven.
Zij was secretaresse geworden bij de voorzitster van den vrouwenbond in
Duitschland, en reisde met haar de congressen af; de lezingen ook, die deze zeer
agressieve, maar ook zeer begaafde intelligente vrouw overal in de groote steden
voor de vrouwenbeweging hield.
‘Of eenigszins dit alles mijn leven vult moeder,’ schreef Stance in haar laatsten
brief - ‘wàt kan mijn leven nog vullen? Ik zie en ik hoor hoe arm wij vrouwen in
alle maatschappelijke opzichten geweest zijn door de eeuwen heen - ik kan het
voelen voor die allen - ik heb het ook zèlf ondervonden hoeveel er verkeerd is
tusschen mannen en vrouwen - maar och moeder, ten slotte is er toch maar één
enkel ding dat bij de vrouw weegt als het erop aankomt.’
De zeer verouderde vrouw keek het raam uit. En zij zei na heel lang zwijgen:
‘Annètje - weet je.... ik had altijd gehoopt dat Stance nog eens tot een trouwdag
komen zou....’
Ze zwegen, zagen beiden een magere grijze mannefiguur. Een die hier soms zitten
kwam om te hooren over Stance.
Kinderen stormden binnen, klommen op grootmoeders schoot. Donkere, door Indische
zon gebrande gezichtjes keken haar aan, schelle stemmetjes taterden door
elkander.
Later zei mevrouw Bremer: ‘Het is me een groot geluk. Maar je hart is altijd bij
de eene die het zoo slecht gegaan is in het leven; die daar nu zwerft in een
vreemd land.... En met die gezonde jongens om me heen, denk ik telkens aan dat
arme lieve jochie....’
In dien tijd gebeurde het, dat Annette voor de toonbank van een banketbakkerszaak
op den Nieuwendijk opziend van haar boodschappenlijstje, keek in twee oogen, die
haar plotseling terugtooverden in het ouderlijk huis, en ook naar een avond,
waar een schamele gestalte stond bij haar moeders doodbed.... Een oogenblik
staarden zij elkaar aan; toen kwam achter de toonbank vandaan een verouderde,
veranderde Marie Weesburg, dik geworden en niet meer gracieus, maar toch nog met
veel van de vroegere kittige vlugheid; en met iets smeekend verlegens wenkten
haar de donkere oogen. Even later stonden ze samen in een soort corridor achter
den winkel.
‘Neemt u me niet kwalijk, maar toen ik u daar ineens voor me zag na al die jaren
- Annètje....’
‘Mevrouw Weesburg....’
| |
| |
‘Dat ben ik niet meer.’ Schaduw floerste de nog altijd schoone oogen. ‘Je weet
dat natuurlijk niet, we hebben mekaar verloren - dat gaat zoo. Ik heb moeielijke
jaren gekend - mijn man, Weesburg bedoel ik, is in negen-entachtig gestorven.
Toen had ik niets om van te leven. Zoo lang ik hèm had, voor hem zorgen moest -
och hij was zoo'n stakkerd op 't laatst! heb ik me erdoor geslagen. Maar daarna
- ben ik winkeljuffrouw geworden hier bij Van Braam. Hij kende me nog uit onzen
goeden tijd - hij had menig souper aan ons geleverd.... Ja - nu ben ik al vier
jaar met hem getrouwd. Hij was weduwnaar, en ik ben ook al drie-en-zestig - zou
je niet zeggen hè? Maar ik was een stuk jonger dan je moeder. Ja, 't kan
wonderlijk loopen. Hij heeft één dochter, daar ben ik best mee - twee engelen
van kinderen - zoo ben ik meteen grootmoeder geworden....’
Ze lachte, strekte in 't oude gebaar haar nog altijd fijne handen, draaide aan
haar ringen.
‘Laat me je wat meegeven voor thuis, Annètje - toè? Uit oude vriendschap. Ik denk
nog dikwijls om je moeder - wat had ze 't wel fijn gevonden om hier bij me te
komen! En ik! Je jongen tijd vergeet je nooit....’
Ook Louise Craets ging door de Sint-Nikolaasdrukte, en kocht cadeautjes voor
Frederiks familie. En naar Caroline ging nog altijd een pak met allerlei
kleinigheden van haar en Adolphine. Maar nooit kwam terug waar Louise heimelijk
elk jaar op hoopte: een bewijs dat Caro ook aan hèn gedacht had.
‘Ach,’ dacht Louise opeens in een gevoel van vereenzaming temidden van al die
vroolijke lachende pratende menschen, ‘wat liep ze hier alleen dit jaar. Andere
jaren was het altijd iets feestelijks geweest, samen met Phine alles te
bedisselen, uit te zoeken, te kijken voor de winkels. Nù was er eigenlijk niets
geen aardigheid aan.’ Haar hooge toon - zij kocht altijd in dezelfde winkels,
waar haastig patroon en juffrouw toekwamen op de statige ouderwetsche vrouw -
verscherpte zich dezen middag nog in ongeduld. Ze verlangde maar haar lijstje te
hebben afgewerkt, en naar huis te kunnen gaan, dat tenminste Phine zou kijken
naar al wat zij gekocht had. En Phine zou toch ook wel helpen de pakjes te maken
- dat deedt je zittend, vermoeide niet. Dat zou dan weer als vroeger zijn..’
Maar een kou viel om haar toen zij binnenkwam in de veranderde kamer waar
Adolphine op de canapé lag, en zij stond met al haar pakjes voor de leege tafel.
De tafel waaraan zij drieën hadden gezeten zooveel goede jaren - waar nu niemand
meer zat.
En zij vroeg, met haar handschoenen nog aan, wat zij iederen dag vroeg:
| |
| |
‘Vandaag voel je je beter dan gisteren, hè Phine?’
‘Ja. Maar toch niet heel goed.’
‘Nu ja - héél goed....’ Louise ging zitten - een ontmoediging in haar stijven
rug.
‘Als je eens Kina de Vrij nam Phine? Dat hebben wij ook genomen toen we influenza
hadden gehad. Toen waren we in een week weer beter.’
‘Misschien ja - zou 't helpen....’
‘Of - wil je tòch den dokter? Maar.... hoe kan je tegen een man spreken over
zulke kiesche kwesties.’
‘Neen....’
‘En die vrouwelijke dokter.... als je dat toch wil.... Maar een vrouw zal het
toch niet zoo goed weten als een echte dokter - als een man hè?’
‘Neen, dat denk ik ook wel niet....’
‘We zullen het nog eens aanzien. Je zult misschien. Zondag wel weer aan de tafel
kunnen zitten.’
‘Zondag.... dat is nog drie dagen.... Misschien.’
Adolphine sloot de oogen.
‘Geen dokter. Géén dokter die er misschien nog iets aan zou kunnen doen.
Opereeren of zoo. En zóó lang zou haar miserabel lichaam het wel niet
uithouden.... 't Was alleen wèl erg dat ze soms zoo'n pijn kreeg nu....
Maar.... niet aan de tafel zitten, waar de Sintniklaaspakjes
lagen - al dat vroolijke. Niet aan de tafel waar ze weer zou moeten kijken naar
Louises groot haakwerk - en in haar eigen schoot ook weer zou liggen zoo'n zwaar
duf riekend brei- of haakwerk. Hier: de boomen vasthouden in je oogen, met de
lieve vogels in de takken. En de lucht die iederen dag anders was. En regen of
sneeuw. Het was allemaal zoo mooi, ze had eigenlijk dat alles nooit gezien -
nooit hoe de wolken gingen aan den hemel. Neen, niet de tafel,
niet het rood fluweel!’
Op Sintniklaasavond zeulde Mijntje een groote mand van de Keizersgracht binnen.
Zij keken er beiden naar met een vertoon van verrassing voor elkaar, zooals zij
alle jaren gedaan hadden. Maar Louises keel was toegeknepen. Want zij alleen had aan de tafel zitten uitpakken en Phine haar cadeautjes
moeten geven. En later was zijzelf ook van de tafel weggegaan, en had ontredderd
op een stoel voor de canapé gezeten. Toen Frederik kwam als naar gewoonte
bedanken, nadat bij hem thuis het feest was afgeloopen, had ook hem dat ongewone
zitten van Louise als iets hulpeloos droefs getroffen.
| |
| |
Onnaspeurlijk vielen de dagen achter Adolphine weg. Er kwam een korte periode dat
zij beter scheen, en de gezelligheid van bezoeken aan haar canapé genoot.
Vroeger had zij altijd het gevoel gehad dat alle bezoek kwam om Louise, niet om
haar. Nu kwamen zij bij haàr en ze werd er vriendelijk en hartelijk van. Louise
scherpziend, merkte op: Phine verlàngde niet op te staan - verlangde niet beter
te worden.... En ook dit deed haar gaan temidden van al dat onbegrepene in
eenzaamheid door lange grauwe winterweken, niettegenstaande zooveel bezoek kwam
als nooit tevoren. En haar groote zwarte tragische oogen hechtten zich aan ieder
in een stomme vraag.
De kinderen Craets kwamen trouw. Frits kwam en legde de kleurige geurige weelde
van een perzik in Adolphines arme handen, vertelde met zijn droge stem kleine
grappige gebeurtenisjes. Annette bracht telkens een met zorg gekozen
versnapering. Sophie kwam, nog wat bleek na haar bevalling, maar vroolijk en vol
verhalen over het kleine wonder - en Fransje, jonger en frisscher dan ooit.
Fransje, die zoo bij uitstek de kunst verstond op straat gracieus haar sleep op
te houden, met sierlijk even uitgebogen arm. En Jetje, die binnendanste of zij
heusch naar haar verlangde, en haar zoende of zij het graag deed.
Soms kwam Hartonius met Sophie mee. Hartonius knap en groot, die eens schertsend
Sophie in zijn armen meetrok. Toen zij weg waren lag Adolphine lang te soezen in
half droomende phantasieën: Hartonius met Sophie in zijn armen - maar het werd
ineens Marcel - zulke groote knappe donkere mannen.... Marcel in zijn wit met
rose gestreept jasje dat hij 's morgens droeg. En het was Sophie niet, zij was
het zelf - zij rook de bekende stijfsellucht van het goed en voelde de gladheid
aan haar wang. ‘Neen, néén!’ wou ze gillen. Maar dan werd het ineens een warm
overrompeld wegzinken - daar in het donkere tusschengangetje op de Nieuwe Gracht
in Utrecht....
Annette bezorgd zei:
‘Zou je Bergema niet laten komen, Louise? Vindt je niet dat het erg lang duurt
met Phine?’
‘Neen Annette. Er zijn nu eenmaal dingen waar wij ongetrouwde vrouwen niet over
spreken tegen een man.’
‘Maar een dokter?’
‘O neen.’ Een kuische hoogmoed etste in Louises gelaat de lijnen van een
onaardsche verwerping,
Er was slechts ééne, die in al deze weken nooit kwam zitten naast de canapé.
| |
| |
Tegen tante Sophie zei Adolphine:
‘Weet Caro dat ik ziek ben, tante?’
‘Ik heb het haar gezegd ja. Caroline vindt het geloof ik moeielijk om hier te
komen....’
‘O ja. De tafel. De tafel,’ prevelde Adolphine.
‘Wàt zeg je, Phine?’ vroeg de oude vrouw verschrikt. Was dat ijlen?
‘Niets tante. De begrijp het wel. Geeft u Caro een zoen van me als u haar ziet.
En ik wou dat u haar zei....’
‘Ja Phien?’
‘Dat.... het wel altijd leek of Lou en ik in alles één waren en zij erbuiten
stond; maar dat was niet waar. Ik ben ook daarin laf geweest, tante. Zooals in
alles. Ik heb mijn leven laten bederven - dat was mijn eigen schuld. Nu ik hier
zoo rustig ben komen te liggen, zie ik alles duidelijk. Te laat. Ik heb altijd
gedacht, dat het 't noodlot was, maar ik was 't zèlf. Ik ben te bang en te laf
geweest. En ook te dom. Ik kan nu zoo vreeselijk bedroefd worden tante, om onze
arme levens, waar niets meer aan te verhelpen is.’
‘Och kindlief....’
‘Ja tante, zoo is het. Het leven is zoo mooi, zoo rijk - en dat ik zóó arm heb
moeten worden. En dat kleine Carolientje. Want 't erge is, als ik moedig had
kunnen zijn, dan was alles anders geweest...’
‘Bedoel je - met Marcel?’
‘Neen, dien bedoel ik niet, neen. Dàt was omdat ik niet anders kòn. Maar dien
eersten, daar hield ik van. 't Was ook een burgerjongen, ik denk dat diè soort
jongens aan mij wat vonden. Het was de zoon van een schildersbaas. Hij kwam bij
ons de tuinkamer schilderen - en ik was toen nog zoo jong.... Maar toen het erop
aankwam, dorsten we geen van beiden door te zetten. Naar Amerika hadden we
moeten gaan, en samen werken. Of naar Indië. Samen. Maar toen dacht ik dat je
een dame hoorde te zijn en te blijven, dat dàt 't eenige mogelijke was - en 't
voornaamste in de wereld. Nu zie ik 't allemaal.’
Tante Sophie schreide.
‘Phine als je beter bent, dan kom je bij mij. Dan zullen we....’
‘Ik word niet beter tante, maar pas op dat mag u niet aan Louise zeggen. Of aan
Frederik - ze zouden iets aan me willen laten doen... Vannacht droomde ik, of
misschien vanmorgen - ik weet soms niet van dag of nacht - droomde ik dat ik nog
een kind was, en bij u stond in het provisiekamertje op de Keizersgracht. Ik had
een rose jurkje aan en u gaf me stilletjes een lepeltje gelei. “Daar mag jij alleen van proeven,” zei u. U is lief voor me geweest
tante. Als u | |
| |
mijn moeder geweest was.... Maar mijn moeder heeft
eens tegen me gezegd: “Kind wat ben je toch ongelukkig leelijk - er staat jou nu
letterlijk nooit iets!” Dat heb ik nooit meer kunnen vergeten. Toen is er diep
in me iets zoo vreeselijk geschrokken tante, dat ik er nooit van los ben
gekomen. Zoo klein als ik was, is het toen geweest of ik mijn leven in stukken
zag vallen. Allen moed tegenover de menschen, alle gevoel van eigenwaarde, heeft
mijn moeder in me vermoord.’
|
|