Frederik bleef stom van kwaadheid. Zijn schoonzoon die met zijn krankzinnige
liefhebberijen volksoploopen veroorzaakte! Hij stak zijn stok op bij wijze van
waarschuwing dat hij stoppen zou - maar Melgers groette gemoedelijk, joviaal,
van geen kwaad bewust - en puffend, toeterend reed het nieuwe vehikel de oude
deftige gracht af, die de toe-sleedjes gekend had en niet gedroomd ooit van een
andere beweegkracht dan het vanouds beproefde paard.
Annette voor 't raam, opgeschrikt door het gejoel, kreeg het gevoel dat zij
droomde.
‘Waar - waar is het paard?’ stamelde zij dwaas.
En Frederik binnenkomend zei barsch:
‘Er is geen paard. Er is alleen maar een ezel.’
Zijn tijd, zijn geld, zijn prestige verprutsen, dàt alleen kon deze schoonzoon,
Fransjes man - en waarschijnlijk in stukken en brokken thuis gebracht worden
binnenkort.
Maar Francine, haar familie trotseerend, reed al gauw mee op grooter tochten. Ze
had den pioniersarbeid verricht op de fiets, wat al de Noord-Hollanders een
onzedelijk vertoon vonden - ze tartte nu moedig de scheldwoorden, de steenen, de
razernij van de boerenbevolking. Zonder vrees zat het ranke figuurtje van de
jonge burgemeestersvrouw hoog op het helsche ding.
‘'t Is zonde en schande - een getrouwde vrouw, een moeder van twee kinderen!’
‘Ah!’ Fransje genoot van het opzien dat zij wekten, als zij in een café of
restaurant aankwamen, alles uitliep. Vijf-en-twintig kilometer op zijn hoogst
liep hun auto, en als het hard woei, op vlakke wegen, moest je bukken anders
ging het tegen den wind niet op. En zij vertelde niet op de Keizersgracht hoe
zij soms onderweg bleven steken, smadelijk door een groot boerenpaard naar huis
getrokken werden.
Toch - in hun eigen gemeente en ondanks hun buitensporigheden - ondanks hun gemis
aan ernst - waren de jonge burgemeester en zijn vrouw niet onbemind. Want
Francines guitige vroolijkheid, haar hartelijkheid weerstond geen stuursche
boerin; en vrij goed zeilde Melgers met zijn gemeenteraad door de niet zeer veel
van zijn intellect maar meer van zijn natuurlijken tact eischende functie. Nog
het minst verdroegen zijn boeren den schimp van de andere dorpen uit de streek.
‘Is die gek, die met zoo'n duivelsch ding rijdt, die wagen zonder paard - is dàt
jullie burgemeester? Een mooie burgemeester! Ze mosten 'm
ophangen. Bij òns komt hij niet dóór. Ik zet mijn wagen dwars over den weg.’