Zij las de
verzen met haar vriendinnen en vrienden, vol glorie om den dichter-broer. Maar
als Francines vriendinnen, dwepend om het interessante geval een dichter te
kennen, met hem over zijn verzen wilden praten, gaf Frits geen antwoord; zat hij
met zijn dof bol-bleek gezicht, zijn korte gezette figuur te zwijgen, zonder
evenwel weg te gaan uit een sfeer die hem om de een of andere reden behagelijk
was.
De mooie kritieken ook waren hem geen echte vreugde. Waarom hij de verzen
eigenlijk had willen uitgeven, begreep hij al niet meer. De droom was hem
ontgleden, en wat dat kleine, witte, koude boekje nu nog inhield, leek hem
vreemd geworden en onverschillig.
De tantes heetten gechoqueerd door de verzen, maar eigenlijk was het alleen
Louise die ze niet fatsoenlijk vond: ‘Er stonden dingen in die je niet noemde.’
En 't was wèl heel erg dat hij dat alles onder zijn eigen naam had uitgegeven.
Zùlke verzen. Vroeger waren er andere verzen: De Schepping van Ten Kate - de verzen van Immerzeel.
‘Vrouw Magdalis brak nu haar laatste stuk brood.’ Dat was een heerlijk,
aandoenlijk gedicht. Edel van gedachte. Maar die tegenwoordige zedelooze lectuur
- die romans. En dat hùn naam daarin gemengd werd....’
Ze was bij Frederik gekomen in het late middaguur, en had na wat aarzelen de
vraag geuit die haar hoog lag:
‘Wat moet dat nu met jullie Frits, Frederik?’
‘Ik weet het niet, Louise.’
Zij zweeg even, want zij zag plotseling de diepe zorg, die het blijmoedige in
zijn gezicht een oogenblik wegvaagde.
‘Wéét je het niet?’
‘Neen. Ik weet het niet?’
‘Want als hij dien.... artistieken kant uit wil - zooiets is immers nog nooit
voorgekomen in onze familie!....’
‘Neen.’
Hij zweeg. Ondanks zijn eigen muzikaliteit, zijn liefde voor litteratuur - die
vreemde loot op zijn eigenlijke Hollandsch bekrompen zakenmans-natuur - deed het
hem goed zijn diepste opinie te hooren verkondigen in Louises afkeurend oordeel.
Hij had misschien nooit ten volle beseft hoè ver Annettes gevoels- en
gedachteleven van het zijne stond. Zijn groote liefde voor haar had het
eenvoudig nooit erkend of aanvaard. En op het moment dat hij het besefte vocht
onmiddellijk zijn verweer er tegen in:
‘Je kunt een menschelijk wezen nu eenmaal niet dwingen. Mijn zaak is voor Pieter,
de anderen willen niet. Maar ja, wat het dan wèl met Frits moet weet ik ook
niet.’