en Sophie
en Pieter. ‘Ibsen en Hauptmann geven wat er in de menschen
leeft - het eenige wat de moeite waard is. Maar Veltman blijft bij de
uiterlijkheid - wat heb je aan die bombarie. Ik stel me toch voor dat al de
rollen, die u daar opnoemt, nog heel anders kunnen gespeeld worden dan zooals
Veltman doet.’
Amélie glimlachte genegen naar den jongen. Zij vond het vermakelijk dat zoo'n
Fritsje, dien ze op school voorachterlijk versleten, zoo raak en juist de dingen
voelde en wist te onderscheiden. En in Annette sprong iets op, dat haar oogen
deed glanzen, haar mond opende als in verwachtend luisteren:
De verre echo. En hij klonk op in haar eigen kind. Het Fritsje, waar niemand raad
mee wist, die op geen school vooruit kwam, en in geen kantoor wou passen. Dat
daar stond zoo leelijk, bolbleek, onaanzienlijk; maar zoo sterk bewust in zijn
onbeholpen jeugd van een dieper leven.
‘Je moet nog veel ouder worden, Frits,’ zei Van Dugten, ‘om het mooie ook in dit
spel te waardeeren: een te sterke uiterlijkheid, waarvan toch
het innerlijke de grond is. Veltman is uit een andere school. Hij heeft van
Rombach geleerd, en mevrouw Naret-Koning was volgens hem de
grootste tooneelspeelster. Maar de Bouwmeesters zelfs, en het heele Leidsche
Plein is van die traditie niet vrij.’
Sophie in haar buitengewoon fijn toiletje van beige zijde, dat haar donkere
schoonheid accentueerde, zei tegen Hartonius, de Van Dugtens op haar
gedecideerde manier haar oordeel.
‘Historische stukken hebben geen reden van bestaan meer.’
De anderen glimlachten een beetje, maar Hartonius dacht critisch, wat hem
temidden van zijn verliefdheid dezen avond opeens overviel:
‘Wat wil ze daar nu mee zeggen. Ze moet dat oordeel over dingen waarvan ze geen
spat benul heeft toch afleeren,’ en hij boog lachend naar haar over.
‘Poes in den bijbel - wat praat je; wou jij soms naast meneer Leedebour de lakens
uitdeelen in de critiek?’
Ze keek wat verbijsterd. ‘Sophie is eigenlijk dom,’ dacht Amélie van Dugten, ‘dom
en eigengereid.
En tegelijk verbluffend gewikst, zooals ze meteen terugsloeg:
‘En wie weet wat een frisschen wind ik er doorheen zou blazen!’
Hartonius lachte; niet omdat hij het geestig vond, maar om haar guitig gezicht,
haar donkere oogen plagend hem zoekend. Maar op zijn plaats in de stalles weer,
zat hij wat afgetrokken; en Annette achter hem keek naar zijn langen rechten rug
en vond dien wat onwillig en vermoeid terwijl hij overleunde naar Sophie, die
hem telkens iets toefluisterde. Zij zag ook hoe Sophie met een onnavolg-