| |
| |
| |
XXI
JACOB LEEDEBOUR slenterde naar de Warmoesstraat, tusschen de
groepjes menschen door, die gretig de laatste bulletins over Lombok lazen en
bespraken.
Lombok - Atjeh - 't had zijn belangstelling niet. Voor den Fransch-Duitschen
oorlog vroeger was hij warm geloopen - voor dit niet. Toch kranige kerels in ons
Indisch leger, maar hij kon zich nooit meer losmaken van Multatuli's vooroordeel: wat doèn we er, wat hebben we er voor
rècht?’
In de Damstraat op Zaterdagavond ging hij geamuseerd door het heidensch kabaal,
den strijd dien de colporteurs daar uitvochten voor de verschillende leuzen.
Troelstra's partij die aan het groeien was en met De Nieuwe Tijd slag leverde
tegen Recht voor Allen, bij monde van een Leeuwarder vischventer met een
geweldige keel. Daartusschen worstelde de Oranjebond van Orde - De Anarchist.
Soms kwam het tot daden, werden de borden met opschriften de wapens waarmee de
heetgebakerde colporteurs hun tegenstanders te lijf gingen.
Leedebour kon het vermaakt aanzien. Nieuwenhuis was verzeild in de Anarchie, en
Troelstra, een pientere jonge kop, scheen de leider der socialisten te worden.
Hij had in De Nieuwe Tijd een vers van hem gevonden: De Propagandist, waar de
groote adem achter zat.
‘Zóó vergood en miskend, meest onbegrepen
Gaat de propagandist mede
Met het wassend leger der ontwaakten,
Met de blinden die ziende worden,
Met de onbewusten, die bewust worden.
Den Nieuwen Tijd tegemoet.’
Met De Roos praatte hij over den toestand van groote verdeeldheid | |
| |
waarin het socialisme was geraakt. Maar weldra had hij het onderwerp te pakken
dat al zijn belangstelling behield. Bij de openingsvoorstelling van den nieuwen
Stadsschouwburg had hij openlijk zijn grieven gelucht over het erbarmelijke
gelegenheidsstuk. Intusschen het Nederlandsch tooneel bleef hem boeien om zijn
bewondering voor de beide Bouwmeesters. En dan was er wat de Amsterdammers avond
aan avond trok: de danseres Loie Fuller met haar sluierdansen onder
tooverachtige lichteffecten.
Maar tegen die wereld waarover hij praatte, stond onafgebroken een andere
waarover hij zweeg.
Jeanne lag al een paar weken in een ziekenhuis. Hij zelf had haar gebracht. Bij
de directrice had hij kalm uitgelegd hun verhouding; dat hij haar hier wenschte
genoemd mevrouw Leedebour, opdat in dezen laatsten tijd van haar leven, geen
onrust of schaamte over een scheeve positie haar kwellen zou.
Hij ging er elken dag heen. Tegen Truida sprak hij er niet over, zij wist het
niet. Hij dacht soms dat hij er met Annette over zou willen spreken. Maar daar
kwam hij evenmin toe.
Dikwijls dat jaar zat ook op het matten stoeltje bij De Roos Frits Craets. Frits
begon te ontwaken, kreeg oog en oor voor de gebeurtenissen in de wereld om hem
heen. Met De Roos besprak hij geboeid het oprichten van de Sociaaldemocratische
Arbeiderspartij, en samen lazen ze het stuk in de radicale Groene: nu kon
tegenover het bombastisch socialisme van Domela
Nieuwenhuis een hervormingspartij ontstaan, die zich zou kunnen verbinden
met de werkelijk hervormingsgezinde democratische groepen in de verschillende
politieke partijen. En de plaat van Braakensiek bij ‘de scheuring’, waar
Nieuwenhuis in zijn hemd blijft staan... de anderen ieder met een kleedingstuk
van hem wegtrekken.
De Roos lachte. ‘Het is en blijft de oude strijd tusschen Marx en Bakounin, die
nog lang niet uitgevochten is, en misschien nooit uitgevochten komt. Van het
oogenblik af dat mijn goede moeder ontzet was omdat ik socialistische
geschriften las en 't portret van Marx hier ophing, ben ik zelf geslingerd
geworden door dien reuzenstrijd - de deining van die twee groote golfstroomen.
Hier is de zaak, zooals overal in het buitenland ook, verloopen in persoonlijken
strijd, alleen hier is alles kleiner, enger. Gerhard en Van der Goes in
oppositie tegen Nieuwenhuis - Troelstra in zijn idee door Nieuwenhuis voor 't
hoofd gestooten, ook vijandig; maar dat is een geweldig werker in de S.D.A.P. De
Duitsche oppositie ook zag na het internationaal congres in Brussel, Nieuwenhuis graag vervangen door een ander, die zich meer
naar Berlijn wilde en kòn schikken. En de | |
| |
Friesche volkspartij die
Nieuwenhuis altijd gesteund heeft, neemt het hem kwalijk dat hij de candidatuur
voor Schoterland van de hand heeft gewezen.
Nu gaat Nieuwenhuis - die ontegenzeggelijk hier in het land de vader van het
socialisme is geweest - een anderen kant uit, en noemt zich anarchist.’
Hij zat een poos stil te kijken - toen, zijn oogen zwervend langs de boekenrijen,
zei hij plotseling:
‘Weet je wat het wonderlijke is: nu hebben we een nieuwe litteratuur, die de
Tachtigers ons hebben gegeven - maar het is alles uiting van den enkelen mensch.
Van die groote beweging der volkeren, de socialistische, de vrouwenbeweging,
manifesteert zich niets in onze kunst. Daaruit blijkt hoe de ziel van het volk
er niet door gegrepen is. Denk hoe Vondels werk, zijn
hekeldichten, die een niet te weerhouden uiting waren van zijn eigen heftige
meeleven - een spiegel zijn van 't gebeuren van zijn tijd. Als een volk door
iets is gegrepen in 't hart, vindt dat stem in de diepst levenden, de
kunstenaars.
‘Maar er is toch een geheel nieuwe sfeer geschapen in de
litteratuur zegt u zelf?’
‘Ja, een nieuwe gevoelssfeer. De smart om het menschwezen in al zijn
onvolkomenheid. Dàt. Maar hoe staat het publiek, het lezend publiek daar
tegenover? Je moet ze hier in den winkel hooren razen over de nieuwe boeken - al
dat pessimisme. Zoo noemen ze het, en ze vinden het misdadig. Ze zijn zulke
struisvogels, ze hebben altijd angstig ervoor opgepast niet op den bodem van hun
ziel te kijken. Ze hebben geen besef van een absolute eerlijkheid tegenover
zichzelf. Die kènnen ze niet. De domineeslitteratuur der vijftiger en zestiger
jaren: booswichten of engelen, hangen ze nog aan, geen spoor van benul om de
ziel in een eerlijk licht te bezien. De boosheid eens en vooral verwerpelijk en
steeds naar behooren gestraft, de engelen vlekkeloos en ruim beloond, is 't niet
in dit leven dan toch stellig hiernamaals. Dat is een heel prettige makkelijke
levenshouding moet je denken, dat geef je maar zoo licht niet prijs! Want tot de
booswichten behoor je nu eenmaal niet. Die zitten in gevangenissen; en als braaf
mensch heb je daar dan nog wel wat medelijden voor over. Dat is ook prettig, dan
voel je je edel.
En daar komt me nu Emants met ‘Een nagelaten
bekentenis’, hoofdpersoon notabene een man, die er toe komt zijn vrouw te
vermoorden. Een ellendeling gewoon. En dan al die zwakkelingen, zoo'n ziekelijk
schepsel als ‘Eline Vere,’ van Couperus bijvoorbeeld. ‘Eenzamen’ van Van Nouhuys. ‘Trinette’ van | |
| |
Heyermans.... Woedend zijn de menschen, het lezend
publiek. Een boek, dat lees je voor je plezier, voor je stichting, voor je
verheffing - om van te leeren, om op te steunen.... maar zóó iets - een boek
waarin je een mensch in meedoogenlooze eerlijkheid ziet geteekend - een mensch
waarin je eigenschappen voelt die je in jezelf nooit hebt willen erkennen, en
den hemel gedankt hebt, dat niemand ze van je wist - het is ergerlijk.
Maar zie je, ze leeren er niets van, want ze lezen niet. Ze
kùnnen niet lezen. Ze moeten het nog leeren. Leeren den mensch-in-het-boek te
zien, en niet den mensch, dien zij willen. Lezen is een
kwestie van eerbied en overgave.
Want het medelijden, het ontzettende barmhartige medelijden dat uit al dàt werk
spreekt. De diepe liefde voor het menschwezen! Zoo'n kerel als in De
Nagelaten Bekentenis, waar ieder zich van afkeert in antipathie, die
geen liefde ooit heeft kunnen wekken, omdat hij al te ellendig was van ziel en
hart. Zoo'n schepsel op te nemen in je diepste aandacht, hem in al zijn
jammerlijkheid, zijn verlorenheid uit te beitelen en dat alles in een ijzige
beheersching. Dàt is de waarheid die we moeten hebben in onze litteratuur - de
eerlijkheid die is medelijden en begrip en diepste liefde. Die dàt geven, die
zóó het leven benaderen en weten te ontrafelen, zij vinden alles daarin
belangrijk en niets te gering.
En dit is het wonderlijke nu, het ontroerende: hier staat eindelijk de goddelijke
liefde weer op, verstorven en verstard in een litteratuur van een halve eeuw.
Eindelijk tot nieuw leven gewekt. Dàt is de weerslag van de socialistische
gedachte, nog maar in zijn geboorte in onze litteratuur: de smart om het
menschelijk lijden, zijn weerloosheid, zijn afhankelijkheid, zijn onmacht. En de
eerlijkheid, dat alles zonder mooidoenerij te erkennen en weer te geven.
Maar één naam is er Frits, en dien moet je nu al onthouden - van een die dieper
denkt, en wijder, ruimer voelt dan de anderen. Dat is een vrouw, Henriëtte van der Schalk. Ze heeft nog niets
uitgegeven, maar ik vind haar verzen altijd met vreugde in de Nieuwe
Gids. Want in allemaal roept dezelfde smart, niet zooals Hélène Swarth
om één enkele, maar om dèn mensch, zoekend in eeuwig verlangen naar lessching
van den eeuwigen dorst. En er heeft me zelden iets zoo getroffen als die eene
regel uit haar verzen - het is als een diepe zucht uit ongeweten oorden alom
opstijgend:
‘Het hart hongert onzegbaar.’
Zij zal ons die wijdere grootere kunst misschien eenmaal
brengen.
De Russen zijn ons vóór. In vier-en tachtig verschenen al Tolstoï's Bekentenissen
‘De ommekeer van een leven.’
| |
| |
‘Geeft u mij dàt mee,’ vroeg Frits begeerig.
‘Hier.’
En Frits Craets slofte droomerig naar huis, Zijn hoofd vol van het gehoorde. Diep
in hem zongen de woorden:
‘Het hart hongert onzegbaar.’
en zijn eigen onwetend, geslingerd, angstig wezen voelde er de echo van. Hij was
maar een stumperig jongetje, en allemaal waren ze zoo flink en wisten alles zoo
goed. En hij wist de dingen nooit precies. Als hij dacht het
eindelijk te weten, dan kwam er altijd de twijfel dat het óók nog wel anders kon
zijn....
In zijn winkel sloot Karel de Roos de luiken. Iederen dag leverde hij slag met
het publiek. ‘Die erg nieuwerwetsche boekhandel,’ zeiden de menschen. Maar hij
stond pal. Hij praatte zich warm tegen verontwaardigde, oude, deftige heeren en
onbenullige dames. Maar de jongeren liepen bij hem in en uit, luisterden
begeerig naar zijn enthousiasme, zijn kennis van de nieuwe litteratuur - menigen
avond was het in de gemoedelijke oude kamer achter den winkel druk van heftige
jeugdige stemmen.
En hij ging er bezield tusschen door. Dit was zijn aandeel in den nieuwen tijd - zijn aandeel in het
groote werk.
Annette ook kwam van tijd tot tijd. Dat Frits vanzelf De Roos zocht was haar een
nimmer uitgesproken maar zeer welbewuste vreugde. Maar ook haar bezorgdheid om
Frits praatte zij hier uit. De jongen was nu achttien en zou van school komen.
Als Frederik zijn ergernis, zijn zorg over Frits tegen haar luchtte, vond hij in
haar een stillen tegenstand, die hem een eenzaam gevoel gaf.
Maar op De Roos laadde zij den vollen last van haar eigen twijfel.
‘Wàt in 's hemelsnaam moet er van den jongen worden!’
‘Het mooiste en heerlijkste: een dichter, een schrijver. Als 't maar hoog en warm
genoeg in hem brandt.’
‘Maar Karel,’ ze aarzelde, en zei wat ze nooit aan Frederik had willen toegeven:
‘Ik ben bang, dat er niets hoog en warm genoèg in hem brandt. Hij doet alles als
een bijzaak - maar een hoofdzaak is er voor hem niet’.
Toen ze weer naar huis liep over den Dam dacht ze aan dien anderen jongen thuis -
aan Pieter.
Pieter bleek veranderd, sinds hij, na een jaar in 't buitenland geweest te zijn
bij de handelsvrienden van zijn vader, in de zaak was gekomen. Van middelbare
lengte, leek hij grooter doordat hij plotseling vrij breed was uitgegroeid. Nog
altijd bleef zijn gezicht teer, maar | |
| |
veel van het wrevele uit zijn
kinderjaren was eruit weggetrokken. Een fijn gezicht, bleek, met den grooten
neus en de scherpe heldere oogen van zijn grootvader Goldeweijn, die ernstig
belangstellend zich tot zijn werk keerden. Frederik verheelde na het eerste jaar
niet, dat Pieter zich een uitnemende kracht toonde. Snel zijn voordeel
ontdekkend, in een jacht om alles van een zaak in zich op te nemen; en
onvermoeid werkzaam.
Dien winter ook veranderde Pieter in zijn kleeding. Hij begon zich bizonder te
soigneeren, trok zich niet meer uit gezelschappen terug. Dansen kon hij niet,
maar naar een diner ging hij graag; en bij de meisjes was deze Craets, minder
schitterend dan de knappe zee-officier, een graag gezien cavalier om zijn
geestige conversatie, zijn hoffelijken toon.
Annette, die deze groote en diepgaande verandering zich zag voltrekken, voelde
bij alle belangstelling in deze verpopping een pijn ook. Van al haar kinderen
was Pieter het minst vertrouwelijk geweest; altijd een eigen weg gegaan, waarvan
hij iedereen, ook haar, weerde. Hij had haar ook nooit noodig gehad, slechts bij
zijn physieke moeielijkheden, en dan nog stuursch en weerstrevend. Zij wist, zij
was niet voor hem geweest wat zij nog voor Philip was: de vereerde bewonderde
moeder - niet wat zij voor Frits was: een vriendin, een troost. Zij zag verrast
hoe deze zoon een geheel nieuwen kant van zijn persoonlijkheid naar de wereld
toekeerde, en - dat begreep zij bij intuïtie - een bewust afgebakenden weg
volgde. En terwijl zij liep over den Dam, zag zij haar zoo van elkaar
verschillende kinderen en tegelijk zichzelf, in haar modieuse sierlijke
kleeding, de deftige mevrouw Craets, grootmoeder al. Maar daarnaast ging het
jonge Annètje Goldeweijn. Zij dacht aan haar met een wonderlijke verteedering
als iets dat eenmaal heel lief was geweest. En tegelijk wist zij dat nog in haar
leefde het jonge Annètje, het kind. Dat het stil scheen te wachten en om te
zien, geduldig en zacht en ernstig binnen het omhulsel dat Annette Craets was.
Bij de Kalverstraat kwam zij Leedebour tegen. In 't volle namiddaglicht zag zij
dat hij grijs geworden was - zijn scherpe kop had door den langen sik iets van
een sater.
‘Ga je naar Madame Sans Gêne? Ze is uitstekend daarin, weet je, mevrouw
Brondgeest, - zij heeft de groote lijn van de Fransche tragédiennes - ik vind
haar intelligenter dan Louis.... Maar dat kleine hard werkende troepje daar in
den Salon onder Van Kuyk is me toch liever. Een uitnemend regisseur. Wat diè ons
geven Annètje, dat is het leven. Dat andere op het Leidsche Plein, is | |
| |
de romantiek van het leven. Daar zijn we overheen geraakt. We zijn
aan het recht van het individu.’
‘Ja,’ zei Annette, ‘ik voel er voor. Voor de waarheid erin. 't Boeit me en houdt
me vast. Maar 't maakt me niet gelukkig. En dàt zoek ik in de komedie. Als ik
met Frederik Gier Wally zie, dan ben ik een kind in spanning, zonder echt
verdriet. Want ik weet, dat het zóó erg niet is. Maar als ik Ibsen of Hauptmann
zie, dan heb ik verdriet. Want dat is de waarheid.’
Ze zweeg even, keek over den zonnigen Dam, het grijze Paleis....
‘Het recht van het individu - als je dat eenmaal bedacht hebt, laat het je nooit
meer los.’
‘Neen,’ zei hij verrast.
‘Maar de vrouwenbeweging, Jacob,’ ze sloeg plotseling plagend om in een van haar
onverwachte aanvallen: ‘dat is toch ook de strijd om het recht van het
individu....’
‘Ach,’ knorde hij onwillig, ‘ik kan die vrouwenbeweging nu eenmaal niet luchten.’
Ze lachte voluit.
‘Jacob, ik geloof, jij zoudt de vrouwenbeweging best kunnen zetten, als hij maar
door mannen uitgevochten werd.’
‘Waarachtig!’ riep hij, ‘dat is het. De vrouwenstrijd mits door mannen. Pracht
artikel voor 't Evolutie-blaadje. Ze zullen me villen.’
Hij groette met zijn lach van sater, zijn grijze sik opgewipt. Het dreef door
zijn gedachten, dat hij naar Stance had willen vragen. ‘Ach ja - en Jeanne daar
in het ziekenhuis....’ In een wonderlijke gesplitstheid van gevoel leefde hij
sedert Stances terugkeer weer tusschen beide vrouwen, waar de eene hem altijd
even onbereikbaar bleef, de andere hem langzaam ging verlaten.
Een trouwe kameraadschap. Drie-en-twintig jaar.
Een eenzaamheid gaf hem 't gevoel of hij klein werd tusschen al die menschen.
Allen nog met een leven, een doel voor zich. En hij ging langzaam met zijn
onverschilligen loop, zijn scherpe oogen die altijd iets schenen te zoeken.
|
|