hooge pelskragen, de
pelsmuts over de ooren. Amélie van Dugten wat moeielijk zich bewegend, haar hart
was den laatsten tijd niet geheel in orde. Zij zaten te zamen dicht bij den
haard, en dronken heete punch en bisschop.
Leedebour zweeg in zichzelf gekeerd. Jeanne was al weken ziek. Hij had niemand
met wie hij erover spreken kon. Soms aan tafel merkte Truida dat hij haar zat
aan te kijken of hij iets zeggen wilde. Vroeg ze: ‘Wou je wat zeggen?’ Dan zei
hij: ‘Neen. Niets.’
Truida stond dag aan dag soep op te scheppen in de volkskeuken voor de
schoolkinderen der armen, die echter maar moeielijk te lokken waren, in onwil
zich afkeerden van het gratis warme eten.
Maar menigen avond kwam Leentje Vink, die werkhuizen had sinds Janus' dood, als
't donker was de stoep af, met een pan warm eten.
De welgedane keurige Leen was onherkenbaar veranderd; vermagerd haar glimmend
blozend gezicht, strak geworden en geel onder de vale zwart wollen capuchon. De
oogen staarden of ze terugzochten. Haar oudste jongen werkte op een fabriek,
haar oudste meisje diende. Maar thuis waren nog de kleintjes, elf en dertien.
Leen perste haar lippen op elkaar, schudde het hoofd.
Haar oudste jongen was zoo rood, zoo rood. Hij liep in optochten mee en sloeg
geen vergadering over. ‘Och, ze leeren er niet veel goeds - en wat me 't meest
ergert, hij speelt den dood van zijn vader zoo uit. En dat wil
ik niet. Janus wàs geen rooie soozejaal - hij is gestorven om het onrecht, om de
onmenschelijkheid van dien aanval. Maar nou noemen de rooien hem slachtoffer, en
ze hebben een steen op zijn graf willen zetten met een opschrift, maar dat heb
ik verboden.... 't Heeft harde woorden gegeven tusschen
mijn zoon en mij.’
Thuis ook stonden daar de gemoederen tegenover elkaar. Als Leen binnenkwam met
haar pannetje hoonden ze:
‘Wat d'r hond en d'r kat overlaten.’
Leen werd woedend. In een trouw die haar kinderen niet begrijpen konden, die
haast nergens meer begrepen werd, verdedigde ze haar ‘jonge mevrouw.’ Legde ze
vinnig het meisje het zwijgen op, dat smalend uitpakte over haar dienst, blufte
wàt ze er allemaal durfde uithalen.
De moeder, de felle oogen streng op haar dochter, zei:
‘Weet je wat jullie allemaal mankeert? Liefde.’
‘Liefde! Die is goed!’ De meid sloeg dubbel. ‘Hoor moeder es! Liefde! Voor dat
rijke wijf?!’
‘Is ze goed of niet voor je?’
‘Goed - zoo as 't hoort, ja. De tijd zal hier ook wel komen dat