menschen aan deze ziekte - misschien ik wel, als ik me niet
ontzie...’
‘Kòmt Mijntje niet?’ vroeg Louise flauw.
Phine liep de gang in. In de keuken zat Mijntje te snikken.
‘Ik ben zoo akelig juffrouw, ik wou maar naar bed....’
Adolphine kwam terug.
‘Mijntje is naar bed, ze heeft influenza. En jij hebt influenza
- en Frederik heeft influenza - of jullie willen of niet!’
Er was een aanvallende triomf in haar stem.
Louise, te ellendig om iets op te merken, strompelde de kamer uit.
De Craetsen huurden in Bussum een villa - nu zij met het
engagement van Francine niet op reis konden gaan. Annette en Sophie vooral
hadden wat buitenlucht noodig - zij waren bleek en slapjes gebleven na de
influenza.
Frederik kwam Zaterdagsmiddags, meestal ook een dag in de week. Het maakte hem
altijd wat onzeker als hij Annette vond zitten zoo innig tevreden met haar
handwerkje, een boek,.... op een vast plaatsje dat ze metéén den tweeden dag al
had uitgekozen. De kinderen kenden dit van haar:
‘Moeder, waàr is uw plaatsje?’ Zoekend als een poes naar zijn mandje, zagen zij
haar den tuin, het huis rond loopen, om eindelijk tevreden neer te strijken op
een plekje voor den ganschen zomer.
‘Wàt denkt ze - wat dènkt ze toch, zoo ver van haar man?’ kon Frederik soms
vragen, als hij, warm van de reis kwam en haar zitten vond, zoo kalm, zoo
verloren in eigen gedachten - zoo.... of ze hem heelemaal niet noodig had.... en
hij nam haar kleine hand in de zijne, bezag ze aandachtig....
Dan lachte ze een beetje met het plagend speelsche, schaduw van de eerste
huwelijksjaren.... En hij wist voor zichzelf dat hij van den zomer niet hield.
Alles vloog weg, uit elkaar, je doolde alleen en verlaten in je huis, sliep op
een vreemd bed, at in een vreemde kamer, en je heele familie scheen van je weg
te glijden. Hij zat als een verjaagde vogel in 't hoekje voor 't dichte raam bij
zijn zusters.
Maar als Louise zei: ‘Ik begrijp niet die rage tegenwoordig van al dat naar
buiten willen. En jij zit maar alleen!’
Streed hij: ‘Welneen. Ik ga er toch heen zooveel als ik wil. En mijn vrouwen
hebben 't noodig.’
Naar Caroline in haar asyl ging hij, bezorgde haar geld, vroeg naar haar leven.
Zij lachte bij zijn vragen, zijn zorg, aandachtloos als een kind.
Ieder ziek dier nam zij op. Wat zij hem nooit vertelde was dat zij