‘Watblief?’
‘Ja. Wij allemaal. We hebben dat ongelukkige kind in den steek gelaten.’
‘Wàt zeg je? Heeft ze hier niet gelogeerd? Is ze hier niet op partijtjes
geweest?....’
‘Och - jij bent een man.’
Hiertegen viel niet te argumenteeren en oom Pieter liet het erbij.
Caroline, na dien laatsten keer, sprak zich niet meer uit. Haar wrokkige
indolentie wakker geschud, ging zij haar gang, vast, besloten, actief, of zij
een program afwerkte. De tranen, de schimp, de zijdelingsche hatelijkheden,
gleden langs haar af.
‘Uit dìt huis ging ze weg!’
Ze had een alleenstaande villa gekocht op den Amsteldijk, midden in een vrij
grooten verwaarloosden tuin. Dáárheen keek zij onafgebroken, met een scherpen
blik in haar oogen.
Met Annette overlegde ze een eenvoudige meubileering. En Annette op eenmaal had
het geweten: moeders rood fluweelen meubeltjes, de canapé, de stoelen, de
bonheur, alles wat daar ongebruikt boven stond, wilde zij Caroline geven. Zelf
hield ze alleen de groote linnenkast, het naaitafeltje, dat voor Francientje
bestemd bleef, en den leunstoel.
Caroline omhelsde er Annette voor in dankbare ontroering. En Annette moest denken
hoe het rood fluweelen salonnetje nu zoo wonderlijk eindigen ging in een honden-
en kattenasyl, en hoe haar moeder daar zelf om zou hebben gelachen.
Een bejaarde vrouw zou in de morgenuren het huiswerk doen en koken. Verder wilde
Caroline alleen zijn.
Weg vielen de dagen, de een na den ander. Ontzet keken Louise, Adolphine het aan.
Het ging waarlijk gebeuren!
Maar Louise vermoedde niet, en niemand vermoedde, dat Adolphine stil in haar
stoel gedoken, de eenige was die begreep. En lange nachten lag, de magere handen
in elkaar geklemd en wist: de wanhoop die haar het leven deed schuwen, was ook
in Caroline. Zij bewonderde, in een warm doorbrekende liefde, haar jongste
zuster die de kracht had een nieuw leven nog te willen opbouwen. Voor het eerst
in deze dagen besefte zij, dat zij met deze zuster had moeten spreken - maar ook
nù kon zij dat niet.
Zonder emotie schijnbaar, ging Caroline eindelijk op een morgen het huis op de
Heerengracht uit. Annette zou haar wegbrengen. Rood gevlekt haar klein gezicht,
haar kleeren slordig en stoffig van de