Louise, stroef, teruggetrokken, zei neen. Voor Phine ook was het beter.
Zij zat er groot, recht - een schoonheid in haar bloei geknakt, ontijdig
verwelkend. Zwaar lag het gitzwarte haar boven het schoone voorhoofd, de groote,
zwarte, tragische oogen.
Naar Annètje had zij slechts vluchtig gevraagd.
Dien avond, nadat oom Pieter en Frederik waren vertrokken - slechts tante Sophie
was nog gebleven in een hartelijke bezorgdheid om de vereenzaamde meisjes - liep
Louise Craets alleen door de lange gang op en neer. Zoo had zij dikwijls avonden
geloopen sinds Adolphine weg was, als haar moeder en Carolientje sliepen.
Zij ging nu een nieuw thuis stichten voor haar zusters, waarin zij Adolphine
veilig bergen kon. Voor Frederik en zijn kinderen zou het altijd open tafel zijn
daar - royaal en keurig.
Zij strekte de armen achter haar rug - een eigen huis, zij het hoofd. Er lichtte
een verschiet over donkere, hopelooze, gebonden jaren.
‘En Frederik zal ik ook weer hebben. Frederik onze jongen.’
Ze duwde terug met geweld het Utrechtsche leven. Haar kinderjaren die goed
geweest waren - zij was een mooi kind. Maar dan de verschrikkelijke, de gesloten
zwijgende jaren met dat ontzettende in zich dat zij niemand kon vertrouwen.
Driemaal de feestelijkheid van een verloving, een verliefde jonge man - familie,
bloemen, visites - en na een week al het weten, de wurgende angst in haar keel:
dat zij niet kòn. Dat de afkeer, de vrees voor den man te groot waren. Want je
hieldt niet van hem. Je wou wel trouwen, een gezin hebben, als je maar van den
man hadt kunnen houden! Maar het ging niet, je griezelde van zijn zoen....
En nooit ergens een mensch, aan wie je dit verkeerde, onnatuurlijke uit kon
leggen. Er was immers nergens een meisje, die dit ook zoo voelde. Je moeder kon
je 't niet zeggen, o die eerst recht nooit - maar ook goede tante Sophie niet.
Den laatsten keer: het wéten wat het geven zou, als zij, na opnieuw beproefd
hebben, wéér niet verder kon. De hoop, dat zij toch aan dézen jongen wel wennen
zou, van hem leeren houden. En weer niet. Op een morgen het gevoel of zij
desnoods in 't water springen moest om uit dezen afschuw te geraken.
De woede, de smaad; het gefluister; 't gelach achter haar rug. Het liedje dat ze
op haar gemaakt hadden. Nòg, als zij ineens ergens zingen hoorde, kreeg ze een
schok dat het dàt zou zijn.
Toen Adolphine.
Phine, meegesleurd, zich overgevend zonder uitverkiezing aan dat-