‘Misschien.... was zij jaloersch,’ dacht ze, maar zei het niet. Te veel had haar
besef van nacht over hem haar slapende heerschzucht gestreeld - en in dezen tijd
kon ze heelemaal niet verdragen, dat haar iets van deze macht ontging.
Zij was gezond, en Frederik troonde haar voor afleiding soms mee naar de komedie
- bij Tivoli in de Nes speelden voor 't eerst de Bouwmeesters te zamen een
vroolijk Vaudeville: Louis, Fritz en mevrouw Frenkel.
Naar huis liep zij, in een heimwee, een jacht. Proevend als een weldaad de oude
gracht, de boomen over het water, de ongelijke keien, het huis van de Bremers,
de eigen stoep. Leentje deed open, vriendelijk en blij de jonge mevrouw te zien
komen, en zij ging de donkere trap op met een plotseling gevoel van rust.
In de achterkamer, waar haar vader na zijn spreekuur een poos rustte vóór hij
uitreed - zat zij stil aan de tafel, terwijl hij lag op de zwarte canapé onder
de groote Voorbeelden. Onder zijn ervaren oog, dat opmerkzaam op haar rustte,
werd zij kalm. Want zij was bang, zooals zij altijd bang was voor alles wat zij
niet kende.
Fransje, die al een week weer in donker zat met compressen en kommetjes voor het
nu ontstoken gezonde oogen, zei gedwee:
‘Dat maakt iedere vrouw immers door.’
‘Maar ik ben bang, moeder!’ riep Annètje.
‘Vader is er toch om je te helpen.’
Tranen schoten in Annètjes oogen. Hoe lief had ze vader en moeder! Waarom ging je
bij ze vandaan. En zonder overgang vroeg ze:
‘Is u nog wel eens bij juffrouw De Roos geweest?’
‘Ja eenmaal. Ze vroeg naar je en ik moest je de groeten doen. Karel heb ik niet
gesproken. De winkel schijnt wel te gaan.’
Annètje zat maar stil uit te kijken aan het raam over den Voorburgwal. Ze
verlangde pijndoend hevig naar die achterkamer met de ronde tafel waar zij
gezeten had met Karel en zijn moeder. Maar Karel had niet meer naar haar
gevraagd. Met Karel had ze niets meer te maken.
Ze had kunnen schreien van zelfbeklag, toorn, verlangen....
‘Moet je niet naar huis?’ waarschuwde plotseling Fransje.
Annètje stond op, met haar zwaar figuur leunde ze tegen de tafel. Haar moeder, de
compres van haar oog lichtend, keek haar oplettend aan.
‘Je moet niet zoo laat nog zoo'n eind alleen gaan loopen. Ik kan je niet brengen.
Zal ik je Leentje meegeven?’