| |
| |
| |
Tweede boek Opkomend Getij
| |
| |
I
DE jonge mevrouw Craets had het licht opgestoken in den grooten
salon, die nog altijd haar verbazing en trots wekte, en keek even door de
gordijnen naar buiten. Ruw weer was het geworden. In de Lijnbaansgracht stonden
koppen - een zolderschuit hobbelde op en neer....
Zij pookte den kleinen open haard op, dacht of moeder voor den storm nog thuis
zou zijn geweest. Die was hier - als zoo dikwijls - vroeg gekomen en had er
gretig aan het raam zitten uitkijken - je keek hier zoo heerlijk ver -
vertellend en pratend honderd uit over thuis - den Voorburgwal - gebeurtenissen
in de stad.... Want zij vond het nog altijd als zij hierheen kwam, of zij naar
buiten ging.
Annètje bij dat gepraat, kreeg het besef dat zij twee levens leefde. Dat
vroolijke, gelukkige, nieuwe jonge leven met Frederik; en het oude leven in de
kleine kamers op den Voorburgwal, waar zij haar ouders vond - haar vader bleeker
en valer, lijdender elken keer, haar moeder aan den rouw ontsnapt in altijd weer
te kleurige japonnen. En zij wist, schijnbaar had zij het achter zich gelaten,
maar diep bleef haar innigste zelf daar mee verbonden.
Dieper dan het leven met Frederik?
Hierover wilde iets in Annètje dikwijls denken, maar Annètje zelf wilde niet. Als
dat naar boven kwam, ontsprong zij het in gezochte drukke bezigheid. En die
vlucht begreep zij dan ook weer niet.
Want zij wist best, dat zij heel veel van Frederik hield. Hoe gelukkig was zij
geweest op haar huwelijksreis naar Parijs. Een wereld sprong voor haar open. Zoo
grappig en vroolijk en gezellig ook bleek Frederik; nog nooit was zij zoo
voortdurend samengeweest met iemand even jong als zij. En een die haar alle
wenschen aflas van 't | |
| |
gezicht, die teeder alles uit den weg nam
wat haar onaangenaam kon zijn. Zóó had Annètje hem pas heel lief gekregen. En
als zij - piepjong mevrouwtje met haar gezichtje als een bloem dat overal de
aandacht trok - keek naar andere mannen, vond zij er geen zoo handig, zoo
bereisd, zoo kalm van optreden en zelfbewust als Frederik.
Als een kind voelde zij zich in 't eerst tegenover elken deftigen portier of
oberkellner in een groot hotel, waar Frederik rustig uit de hoogte zijn wenschen
te kennen gaf - maar verbazingwekkend gauw tot Frederiks vermaak, ontgroeide zij
daaraan. Zij leerde op de reis ook wonderlijk snel haar eigen macht over
Frederik kennen. Haar droomerige aard verzuimde dikwijls er partij van te
trekken, haar zachtheid deed haar die nooit misbruiken, maar in een diepe
voldaanheid wist zij het voortdurend. En in die voldaanheid
ontbloeide haar wezen in een stadigen, rustigen, rijken groei. Uit het
eenvoudige kind, dat hem met haar kalmte uit het veld sloeg, zag Frederik in
deze weken groeien een zelfbewuste vrouw, met de zachte, geestige opgewektheid
vaster omlijnd; en verdiept nog die zekere onaantastbaarheid welke hem altijd
waarschuwde en op zijn hoede deed zijn. Maar vooral gaf hem een groot gezond
geluk haar vertrouwende overgave, alsof een verborgen vast besef haar daarheen
voerde, waar haar aard de natuurlijke en zuivere bevrediging dronk.
Annètje dacht soms terug aan de twijfelingen en angsten uit haar bruidstijd. Hoe
ver leek dat. Van het oogenblik af, dat zij, de oogen gesloten in weerlooze
overgave zijn armen zich vast om haar voelde klemmen, sterk en onherroepelijk
bezitnemend, was alles vergleden in een kalme gelukkige overtuiging, dat het
leven ging zooals het gaan moest. Een kind was zij geweest....
en ineens was de wereld veranderd.
Frederik deed haar ook in Parijs andere kleeren koopen. Een grijs zijden japon
met zacht rose boordsels om de tallooze strookjes voor table d'hôte - een lage
rose japon voor den schouwburg. In goedige kinderjaponnetjes was zij schuchter
op reis gegaan - in deze toiletten vertoonde zij een allerliefste
jong-vrouwelijke waardigheid. In dat alles voegde zij zich naar zijn wenschen,
als iets dat bij het nieuwe leven behoorde.
Toch, thuis gekomen op hun hoog bovenhuis, had dit leven zich eerst volkomen van
haar meester gemaakt. Zij bedacht dit, nu zij zooals dezen avond gastvrouw zou
zijn in den kleinen kring van Frederiks vrienden, die zij in de laatste maanden
nader was gekomen.
Op die avonden, waar trio's en kwartetten uitgevoerd werden, en men over de
muziek nog lang napraatte, was er het opgewekte | |
| |
intellectueele
leven, waarin Annètje zich altijd nog vreemd voelde staan. Hoe weinig zij wist,
dat merkte zij opnieuw; maar terwijl zij meest zweeg, keek zij met haar heldere
oplettende oogen naar Frederiks vrienden. Daar was de altijd licht sarcastische
Leedebour, die zoo melancholisch zich kon verliezen in zijn spel op zijn
bizonder kostbaar instrument. Verstokt celibatair, werd hij geplaagd, dat het nu
zijn beurt werd. Hij glimlachte nauwelijks - zijn donkere oogen peinzend
zwervend over de jonge gastvrouw. Het verhaal ging, hoe hij eens verliefd was
geweest, maar op een dag hoorde dat zijn aangebedene cel speelde. Toen had hij
zich in afschuw teruggetrokken. Zoo'n onelegante onvrouwelijke pose: een vrouw
met een cel tusschen haar knieën.... het denkbeeld genas hem meteen.
Daar was Bergema, de jonge dokter met zijn onbeduidende popmooie blonde vrouw.
Geen van de vrienden had het mondaine van Craets, die met zijn jong lachend
gezicht, zijn lenig slank figuur, zijn geestigen scherts, de ziel was van het
kleine gezelschap. Met de beide Van Dugtens, den jeugdigen Cloese en Truida
Leedebour was de kring voltallig. Tusschen die allen behield Annètje haar eigen
plaats van begin af. Met haar grappige, heel jonge mevrouwenwaardigheid, haar
verbluffende eerlijkheid, haar puntige opmerkingen bij haar aangeboren
bescheidenheid won zij ieder. Vooral Amélie van Dugten kon haar moederlijk warm
omhelzen. Maar Annètje werd met geen der vrouwen intiem, slechts Stance die
alleen was achtergebleven - zij zou Otto over een jaar als handschoentje volgen
- bleef de vertrouwde.
Na de muziek ging men in de achterkamer een boterhammetje eten. Amélie vertelde
van Utrecht, waar zij pas logeerde; daar had het
muziekleven een vlucht genomen, kende een bloei waar Amsterdam niet naar reiken kon. Wat durfden ze in Utrecht al niet
ondernemen sinds de jonge Hol dirigent was van Toonkunst. Hij had Utrecht aan de
spits gebracht van 't muzikale leven in Nederland.
‘Ja,’ zei Leedebour, ‘Amsterdam kwam achteraan. Trouwens in 't buitenland - denk
eens aan den heelen fellen Wagnerstrijd - was men stukken verder dan hier.
Wisten ze dat Die Meistersinger was gegaan in München? Neen
natuurlijk, hier zwegen de kranten dingen die notabene cultuurbelangen waren,
een totale omwenteling in het muzikale leven, kalmpjes dood. Ze hadden er geen
benul van hier, wat dat alles beteekende.’
‘Of we hier Lohengrin nog zouden krijgen? Er is sprake van - als ze wakker
worden....’
Frederik zei: ‘Die eerste opvoering van Tristan und Isolde in München - weet je
nog Jacob - we gingen den heelen nacht niet | |
| |
naar bed.’ Hij lachte,
zijn gezicht stralend bij de herinnering.
Annètje wendde haar blik af. Als Frederik zóó sprak, kreeg ze een gevoel of ze
een grijs motje was, dat ergens al dien tijd in een donker stoffig hoekje
gezeten had en hij een vroolijke vlinder in de zon. En dat idee vond ze niet
prettig. Zij was er tòch gelukkig geweest - en haar oogen keken onbewust met
iets koelvijandigs het gezelschap aan.
Frederik merkte het. Hem ontging nooit een nuance in dat geliefd gezicht.
‘Wat heb ik misdaan?’ Hij boog zich over haar stoel om haar in de oogen te zien.
Toen moest zij lachen - verzoend - schudde haar klein bruin hoofd.
Pianospelen deed zij sinds haar huwelijk niet meer. Le Pardon de Ploërmel,
Wilhelm Tell en Diabelli lagen opgeborgen in het kastje. Soms dacht zij, en keek
de boeken aan, hoe zij gespeeld had, een beetje trotsch en genoegelijk - haar
hand streek er even langs, 't hoorde bij 't leven in het oude huis.
Een enkelen keer vroeg Frederik: ‘Speel nog eens, Annètje.’
‘Neen. Neen.’
Zij wist zijn scherp onderscheidend oordeel, en verdroeg niet haar eigen
minderwaardigheid.
Maar de jonge Cloese had het gesprek overgebracht op schilderijen, een liefde van
zijn moeder geërfd. Hij was bezitter geworden pas van een klein doekje van
Allebé en een Bakker Korffje. Maar de landschapschilders hadden zijn groote
liefde. Van Roelofs hield hij, van zijn malsche groene weiden, zijn Hollandsche
vaarten, zijn koeien in het paarse licht van een warmen zomerdag, Eigenlijk, zei
hij, wat haperend in zijn jeugd tegenover al die veel ouderen, hield hij niet
zoo van Israëls - van zijn Kerkgang heelemaal niet, zoo'n sentimenteel
verhaaltje. Mauve was hem veel liever en Weissenbruch. En laatst had hij werk
gezien van een onbekend schilder, die werkte nog niet lang, was pas op zijn
vijf-en-dertigste jaar begonnen - Mesdag heette hij - dat leek hem een
buitengewoon zeeschilder.
Hij werd warm; zijn gebronsd, bizonder knap mager gelaat, licht kleurend onder
het aandachtig toehooren van Amélie van Dugten. Hij volgde vereerd de in
Amsterdam bekende mooie vrouw overal, luisterde geboeid als zij sprak op haar
levendige enthousiaste wijze.
Met zijn moeder reisde hij maanden lang in alle groote steden van Europa, maar
altijd weer omving Holland hem als het eigen geliefde, vertrouwde. Hij had zijn
Hollandsche steden, zijn landschap lief met een diepe uitzonderlijke liefde. En
in de stad, het landschap zocht | |
| |
hij de vrouw, die hem daàrin
passend zou zijn. Naar Annètje ook, zijn jonge vriendin, - anders voelde hij
voor haar dan voor de rijpe ervaren Amélie - kon zijn blik peinzend gaan. Er was
veel in haar, dat hem in een van zijn vele kanten raakte - en hij bezon dat
Craets, die luchtige vogel, wonderlijk goed uit zijn oogen gekeken had om uit
een vergeten hoekje dat exquise vrouwtje op te diepen.
Van Dugten en Craets spraken over Daudet - Coppée - de beide vrienden lazen het
liefst de groote Fransche romanciers. Maar Van Dugten raadde aan toch eens bij
de Engelschen te gaan, van Meredith te lezen Vittoria, dat was pas verschenen;
hij had het gekocht, nadat The Ordeal of Richard Feverel hem sterk geboeid had.
De Gids gaf er een goed stuk over. Ja, hij vond wèl dat de
Gids veel verloren had na de uittreding eerst van Huet, dan van Potgieter - hij bleef 't jammer
vinden dat Huet naar Indië was gegaan, en had hooren verluiden dat Quack in de redactie zou komen als laatste
toevlucht....
‘Maar Huet,’ zei Leedebour, ‘houdt eigenlijk alleen van de Franschen.... al wat
uit Holland komt vindt hij minderwaardig, behalve Potgieter.’
‘Dan had hij zelf niet in 't Hollandsch zoo'n gemeen boek moeten schrijven,’ zei
Line Bergema vinnig.
‘Lidewijde? Heb je dat gelezen?’ vroeg Van Dugten onschuldig, maar
zijn oogen glinsterden achter de brilleglazen.
‘Gelezen?? Welke fatsoenlijke vrouw leest een boek, waar zóó over gesproken
wordt,’ viel ze woedend aan.
‘Ik,’ zei Amélie kalm. ‘Ik ben niet omgevallen van de onfatsoenlijkheid, maar ook
niet - en dat is erger - van de schoonheid. Trouwens, we zullen hier in Holland
toch éénmaal moeten geraken uit de brave domineeslitteratuur. Met dit boek, dat
op zichzelf een mislukking is, wijst Huet naar een breedere levensopvatting, die
in Frankrijk in de romans zich al baan breekt.’
Line Bergema, die Amélie smalend ‘een geleerde vrouw’ noemde, plooide haar
snibbigen, kleinen, rooden mond tot een verachtend lachje. En ze luisterde
zwijgend veroordeelend, hoe Amélie den jongen Cloese uitnoodigde samen met haar
de Divina Comedia te lezen in de vertaling van Kok. Ze wou Italiaansch leeren om
het in 't oorspronkelijk te lezen.’
‘Mag ik dàt meedoen?’ vroeg de jonge man gretig.
Van Dugten lachte goedmoedig.
‘Doe dat - mijn vrouw is een enthousiaste leerlinge.’
Annètje hoorde hoe Leedebour zei, dat Potgieters groot
gedicht Florence verschenen was.
| |
| |
‘Dat zou nu wel in de Warmoesstraat voor 't raam liggen....’ en zij dacht hoe de
De Roozen haar altijd vertelden van alles wat verscheen. Hier las haast niemand
Hollandsch, alleen Amélie. Maar met de groote, bewegelijke, warme vrouw, die zoo
makkelijk, veel en goed sprak, kon Annètje moeielijk tot praten komen, al
zochten dikwijls haar oogen dat andere paar in een langzaam groeiende
genegenheid.
Veertien December was de eerste opvoering van Wagners Lohengrin. De Craetsen
hadden Fransje meegevraagd, die blij als een kind een uur te vroeg aangeloopen
kwam met Stance.
In de stampvolle zaal waar alles wat muziek liefhad vergaderd was, hing een
gespannen verwachting. Maar de grootste helft van het publiek had van Wagner
nooit gehoord, wist niets van den strijd om het muziekdrama, in de Duitsche
landen en in Parijs gestreden. En de ontvangst van die zijde was ook tamelijk
koel. Wel gaf de ouverture zangerige schoone gedeelten, maar de ongewone
klankeffecten deden de hoorders overal verontwaardigd of spottend elkaar
aanzien.
Frederik Craets keek naar zijn vrouw die in gedachten verloren, verdacht
onbewegelijk zat. Hij vermoedde dat zij van de muziek niets gehoord had - maar
hij had haar den inhoud van het drama verteld en kende haar genoeg om te weten
dat daàrnaar haar belangstelling uitging.
‘Zou Annètje Lohengrin met rust gelaten hebben?’ plaagde hij na het tweede
bedrijf.
Ze bloosde, wat kregel. Zij was gauw geprikkeld de laatste weken, haar gezichtje
scheen minder rond.
Stance viel in: ‘Wat 'n strijd ook. Je wilt toch als vrouw
alles weten van je man! Maar dan ja, als hij het verbood - je eenmaal beloofd
hebt. Neen, ik kan die Elsa toch niet begrijpen.’
‘Zou jij je dus met dichte oogen overgeven?’ drong Frederik benieuwd.
‘Ja -’ aarzelde Stance een oogenblik, ging dan door beslist: ‘Ja, dat zou ik
kunnen. Tòch.’
Annètje zat er zwijgend bij. Ze had haar beau-soir niet, dat voelde ze. En ze
dacht prikkelbaar waarom Frederik zich zoo interesseerde voor wat Stance dacht.
In de pauze zag Frederik verheugd de Van Dugtens en Leedebour naar zich toe komen
door het gewoel. Hij verlangde heftig over de muziek te kunnen spreken.
‘Ach,’ zei Amélie hartstochtelijk. ‘Wat een muziek! Wat 'n man, | |
| |
Wagner! Ik zou hem kunnen omhelzen. We moèten de Meistersinger zien, Frederik!’
Leedebour stond bij Fransje, die straalde of zij alles zag.
‘Wat een mooie vrouw,’ dacht hij. ‘Wat een temperament, een gezondheid. Dat is
zelf muziek. Gezonde oud-Hollandsche muziek van Valerius. Eigenlijk hield hij
niet van Wagner, dat had hij nu vanavond goed gemerkt. 't Stond hem te ver van
zijn klassieken.’
Annètje ziende, hoe hij zich met haar moeder bezighield, zond hem een dankbaren
blik.
‘Wat zijn haar oogen jong,’ dacht hij.
Van Dugten betoogde: ‘De kloof tusschen de oude opera-componisten en Wagner in
dit werk! De muziek is onverbreekbaar verbonden met de dramatische handeling,
die in een prachtige spanning leidt langs den strijd om te weten, tòt de straf
voor dat weten.’
Annètje voelde Stance als in spanning beven tegen zich aan. Ze trok haar arm weg,
bezeerd, ze wist niet waarom. Maar toen zij naar het geboeid gelaat van haar
moeder keek, had zij het gevoel dat zij de eenige oude vrouw in het gezelschap
was.
Thuis, waar zij Goldeweijn vonden wachten om Fransje te halen, stond in de
achterkamer de tafel gedekt. Frederik voor de piano, speelde uit het hoofd
gedeelten uit Lohengrin, zocht de motieven....
Fransje luisterde meegesleept, Stance dacht aan Otto, een machtig heimwee maakte
haar oogen vochtig en groot. In den armstoel in den hoek leunde Goldeweijn moe
en vaal; Annètje zat voor de tafel, zwaar in haar stoel. Een diepe trek die haar
gelaat misvormde, groefde zich langs haar neus en mond.
Van den overkant keek Goldeweijn naar haar. Zij voelde zijn blik, zag hem onder
de lamp door recht aan.
Het was een vraag en een antwoord.
Bij het weggaan kuste hij haar teederder dan gewoonlijk.
‘Dag mekind.’
‘Dag vader - dàg vadertje.’ Ze hield zijn arm vast in het portaal tot aan de
trap, in een plotseling angstig gevoel van groote, eenzame hulpeloosheid.
|
|