haar geestige
bijdehandheid, en een grappigen trots op haar spruit.
Het was een zacht najaar, en al gauw daalde de piepjonge moeder van haar hoog
bovenhuis af, en drentelde met Francientje, grootmoeders petekind, door het
zonnige Weteringplantsoentje. Ook ondernam zij al heel spoedig, gezond en
aangesterkt, met haar dienstmeisje Keetje die 't kind droeg, tochten naar den
Voorburgwal. Haar moeder was trotsch en gelukkig met het petekind, dat haar
blauwe oogen had, maar Frederiks blondheid. Soms bracht vader haar dan zelf met
't coupétje terug. Soms ook ging zij van den Dam met de omnibus tot het Leidsche
Plein, het al slapende kind achter het dichte witzijden lange voiletje, warm
toegebakerd.
De meisjes Craets hadden een huis gekocht op de Heerengracht bij de Vijzelstraat
- een hoog smal huis, met diepe donkere kamers, en een ingebouwde binnenplaats.
Het verwonderde Annètje, hoe zij de kunst verstonden, gansch de beklemmende
sfeer van het huis in Utrecht hier onvertroebeld over te planten.
Noodgedwongen ging zij er met Frederik Zondags om de veertien dagen den avond
doorbrengen. Dan kwamen ook oom Pieter en tante Sophie. Maar tusschen Louise en
Annètje bleef het moeielijk gaan. Ook kwam Louise zelden op de Weteringschans.
Er was iets in het gezin, waar alles draaide om een jonge vrouw, dat in het
oudere meisje een hevige irritatie wekte. En haar strak, donker gelaat, de
afkeuring in zich bergend over al de onvolkomenheden in Annètjes huishouden,
scheen in een bleeke huivering weg te krimpen en te versmallen, als zij Frederik
zag met het kind in zijn armen.
Mevrouw Goldeweijn was heel gauw overgegaan tot een openlijken oorlog tegen
Frederiks zusters, die koel en uit de hoogte ‘dat burgermensch’ bejegenden. En
het bloedwarme Fransje met haar rampzalig glazen oog en het andere, dat al meer
begon onder te gaan in den mist - gefnuikt in haar vrijheid van bewegen, en zich
verzettend met al den hartstocht van haar oersterke, gezonde natuur tegen dien
opgelegden dwang - sprong baldadig uit den band zoodra ze met ‘de juffrouwen
Craets’ samen was. Deed hen verijzen met haar luidruchtige verhalen over haar
ouderlijk huis, over al de vrije vroolijkheid en onbekrompenheid harer jeugd. En
het kleine Francientje trok zij op haar breeden schoot, en beklaagde: ‘Zij moest ook buiten kunnen opgroeien, net als haar
grootmoeder - wat heeft een kind in die nare stad.’
Alleen tegen de jongste, de altijd wat onbenullig schijnende Carolientje,
verzachtte zich haar antipathie. Zij had het nooit opgemerkt hoe bij haar
luidruchtige verhalen het meisje, als uit een droom gewekt, naderbij kon
schuiven, en geboeid luisteren naar die levenskrachtige, mooie, groote vrouw,
die zoo onbekommerd dorst te lachen en te,