ze naar, wat was
daar voor moois aan te zien, en Utrecht was heelemaal een nare stad - die gracht
was naar, en het huis was naar....
Bleek, zóó bleek was ze geworden, dat Frederik vol onrust haar telkens aankeek,
en haar innig kuste in de gang toen ze thuiskwamen, om wat leven in haar
gezichtje terug te brengen.
Van den verderen dag bleef iets in Annètje hangen, waaraan ze telkens denken
moest. Haar taschje willende halen uit de eetkamer, had ze een verkeerde deur
geopend en belandde plotseling in een afgesloten stuk gang. Onthutst keerde ze
terug, vergiste zich opnieuw - wat waren dat hier in Utrecht ook voor ellendige
huizen - en terwijl zij eindelijk de goede deur vond, zich al omkeerde om weg te
gaan, werd haar oor getroffen door twee fluisterende stemmen, een manne- en een
vrouwestem. Dan plotseling de vrouwestem, die in schrik uitschoot: ‘Is daar iemand?’ En opeens had voor Annètje gestaan de lange Marcel,
de donkere huisknecht, die onbewegelijk uit de hoogte op haar neerkeek.
‘Ik ben verkeerd geloopen,’ zei het meisje, koel geprikkeld.
‘O pardon juffrouw, ik zal u even den weg wel wijzen.’
Maar aan tafel, de lange knecht weer roerloos naast 't buffet, ving Annètje tot
tweemaal toe Adolphine's zonderling scherp vragenden blik. En opeens, in een
verbijstering wist ze:
‘Die andere stem was Adolphine's stem geweest. Maar waarom keek die haar telkens
zoo aan? Akelige menschen allemaal....’
Nu met Frederik eindelijk weer in Amsterdam op weg naar haar eigen huis, had ze
een sterken grief tegen hem, al was hij ook aldoor lief voor
haar geweest. En zijn vraag joeg opeens de golven hoog.
‘Hoe vondt je je nieuwe familie?’
‘Ze waren niet aardig tegen me.’
Hij zweeg even, versteld. Hij had in die weken van zijn engagement al lang iets
geleerd: zijn Annètje was niet alleen het heel lieve zachte geestige kind. Zij
was ook een onthutsend eerlijke en heel dikwijls onverbiddelijk koel afwerende
natuur tegenover al wat haar niet aanstond. Evenmin in haar genegenheden als in
haar antipathie te buigen noch te beïnvloeden. Hij had met schrik bemerkt, dat
naarmate de dag verliep, Annètje stugger en koeler werd; en dat uit haar
aanvankelijk tegemoetkomende liefheid een haast vijandige strak-heid groeide,
die zich zelfs over hem uitstrekte.
‘Maar jij was ook niet als anders. Ik herkende mijn meisje haast niet.’
Ze luisterde ondanks haar toorn geboeid naar dien liefkoozenden toon, die haar
overmeesterd had. Zij zèlf kende zich zoo niet, dacht