| |
| |
| |
X
EEN lange periode van verergerde pijn en ontsteking in Fransjes
oog, hield Annètje in de komende lente aan huis gebonden.
In het bloemenbakje aan het raam piepte het groen der hyacinthen en tulpen al
boven de aard, en op de gekleurde glazen bloeiden de blauwe en rose trossen
volop.
‘Nu wordt het voorjaar; de bollen bloeien,’ zei Fransje en snoof den lentegeur
in.
Op de grachten streek luwe Maartlucht over de zwellende boomknoppen - er was
lentebelofte in de atmosfeer. En Annètje, na een langen dag in huis, ging
langzaam en met wellust de frischte inademend, de paar stappen tot aan de stoep
van het burenhuis. Dien avond vond zij in den bekenden kring een vreemde.
De blonde jonge wereldsche Frederik Craets had opeens gedacht aan de invitatie
van kapitein Bremer. En nu zat hij er wat wonderlijk verzeild in dit milieu,
waarin hij goedmoedig zich aanpaste met een lichte conversatie, tot opeens hij
verrast haastig opstond.
Annètje Goldeweijn was binnengekomen. Heel jong mesje, kind nog haast naar het
uiterlijk, in een verbijsterend leelijke ruitjesjurk; en daarboven het liefste
vrouwengezicht dat hij in tijden had gezien, met een kalme waardigheid, een
rust, en tegelijk een zoo ongerepte onschuld, dat hij tegen zijn heele wezen in,
niet dadelijk wist wat te zeggen. En plotseling herkende hij haar nu: het was
het meisjesgezicht, dat dien middag in November door den mist hem had aangezien.
Frederik Craets, naast Annètje gezeten, had den lossen conversatietoon met de
heele familie hervonden. Maar telkens richtte hij onwillekeurig het woord tot
haar, sprak als onder een dwang tot haar over wat hem interesseerde.
| |
| |
Annètje zei heel weinig. Ze luisterde stijfjes toe, in haar daagsche jurk, met de
niet wijde crinoline en lange mouwen. ‘Zonder veel belangstelling,’ dacht Craets
spijtig, terwijl hij in haar groote, heldere, haast krenkend-onverschillige
oogen keek.
Ze wàs ook volkomen onverschillig. Hij stond immers buiten haar eigen kleine
wereld, zóó dat zij hem voelde als iets waarmee ze geen rekening te houden had.
En dan: dit soort man had zij nooit ontmoet, kende zij niet - een jonge elegante
man van de wereld met een aangeboren gemak van zich te bewegen. Heel iets anders
weer dan De Block. Hij vertelde licht en los, alsof hij sprak met iemand die hij
jaren kende - over zijn verblijf in Hamburg, in Londen, het laatst in Parijs -
dat had zijn oom Craets gewild vóór hij in de zaak kwam. Daar was hij nu twee
jaar in - Amsterdammer geworden dus - zijn familie woonde in Utrecht. Had zij veel gereisd?
‘Neen.... neen, alleen.... ik ging wel uit logeeren bij mijn grootouders in Monnikendam, maar die zijn gestorven....’
Annètje trok haast beleedigd terug voor de gretige volharding, waarmee hij haar
uit haar vesting trachtte te lokken. Met iets van toorn in haar oogen, een
lichte blos stijgend in haar blank gezichtje, eindigde ze:
‘Vader heeft een drukke praktijk, die kan nooit weg, en mijn moeder heeft een
oogziekte.’
Hij keek haar ernstig aan, vroeg niet meer. Hij praatte opnieuw levendig en
onderhoudend - zijn fijne, gedistingeerde kop met den blonden puntbaard, met
sympathie aangezien in dit eenvoudig gezelschap van mooie meisjes en vroolijke
jonge mannen.
Hij sprak over de politiek dezer dagen, de angstige spanning die er in het land
heerschte.
‘Er wordt beweerd dat Pruisen onze toetreding tot den Noord-Duitschen Bond eischt
- en van anderen kant wordt gezegd, dat Pruisen zich verzet tegen de
ontmanteling van Venlo en Maastricht, en die beide wil bezetten.... Er is een groote onrust in 't
land - daarom is 't goed, dat de Zevensterren ons tot troost bestralen.’
Hij lachte vroolijk. ‘Notabene pas in den schouwburg “De Lotgevallen van Klaasje
Zevenster in vijf afdeelingen en tien tafereelen” van een zekeren heer Legras,
en veertien dagen later in het Paleis voor Volksvlijt een humoristische
compositie van Johan Coenen “De Harmonie der Sfeeren”, naar den roman van Van Lennep. Een stampvolle zaal. Overigens een niet
ongeestige parodie. De helft zal het wel met tranerig medelijden voor ernst
aanvaard hebben.’
Annètje keek tersluiks naar zijn geestig vroolijk gezicht, met de | |
| |
spottende, kleine blauwe oogen. Zij kon niet goed meelachen met de anderen, en
voelde zich zonderling vermoeid.
Dien nacht sliep zij onrustig. Onder een vagen druk gekweld werd zij wakker met
een herinnering aan den avond alsof zij met geweld was gedreven in een
onbekende, onbeminde wereld. En tegen Stance, die in haar eigen verliefdheid,
wel geïnteresseerd ook in den knappen man, met haar over Frederik Craets wilde
praten, zweeg zij korzelig. Ze merkte niet, dat Stance met een klein glimlachje
naar haar keek.
Maar toen ze argeloos na een week op een avond bij de Bremers binnenkwam, zat hij
er weer.
Er sprong iets in haar terug. In een duidelijk verzet. Maar hij praatte nu haast
niet tegen haar, nam zelfs weinig notitie. En Annètje keek verwonderd -
opgelucht - en daarna een beetje gekrenkt.
Later op den avond vroeg mevrouw Bremer haar: ‘Annètje, wil je niet weer eens wat
voor ons spelen?’ En Annètje stond dadelijk op. Dit verbond zich zoo veilig met
al het oud bekende, de vreemde hinderde haar daàrbij niet.
Frederik Craets had even verrast naar haar gekeken toen zij naar de piano ging -
nu zat hij stil te luisteren. Hij was van nature heel muzikaal, zelf een
verdienstelijk dilettant. Met een paar vrienden had hij eens in de week een
muziekavond, waarop zij trio's en kwartetten uitvoerden. En hij wist
onmiddellijk: hier school nergens een sprank muzikaliteit. Maar zij zat daar te
spelen - dat kind - even ontroerend argeloos als zij hem vertelde van haar
moeders oogziekte - zooals zij rustig, onbewust van eenig tekort zat met haar
mooi hoofdje boven die afschuwelijke jurk, met haar lieve kleine mooie handen
zwevend over de toetsen. En hij vond dit Annètje Goldeweijn, in de rust van haar
eenvoud, met haar heldere lichtbruine oogen, die ontmoedigend onverschillig hem
aanzagen, aanbiddelijk. Hemzelf, met zijn goedhartigen, licht ontroerden, wat
oppervlakkigen aard, leek deze plotselinge, hevige verliefdheid, absurd. Eenige
zoon in een vrouwenhuishouden van een ziekelijke moeder en drie zusters, verwend
en naar de oogen gezien, zeer gefortuneerd, door zijn moeder geparenteerd aan de
eerste families, de eenige mannelijke spruit uit 't geslacht Craets - was hij de
bedorven jongen geweest thuis, en thans weer bij zijn kinderlooze oom en tante.
In de kringen der groote koopmanshuizen in Hamburg en Londen was hij een graag
geziene gast geweest, en teruggekeerd van zijn laatste Parijsche half jaar met
een uiterst gecultiveerden smaak voor muziek, voor Fransche litteratuur - een
kenner ook van mondain vrouwelijk schoon. Daar in Parijs had hij zich thuis
gevoeld, met dezelfde liefde voor al wat Fransch was als zijn grootvader, die
| |
| |
officier, uit den dienst was gegaan en met een Fransche vrouw
getrouwd. Die had daarna gewoond in Brussel. Hij
herinnerde zich deze Fransche grootmoeder nog goed. Hun eenig kind, Frederiks
vader, trouwde met een Utrechtsch freuletje en door invloed van zijn jongeren
broer, Pieter Craets, werd hij daar directeur van een Handelsbank....
Ja - de Fransche vrouwen! Slechts zijn bezonken Hollandsche aard had hem nog
weerhouden van een verloving met de dochter van het huis Lepiteau in Parijs. En
tegen zijn oom had hij van Juliette niet gesproken. Hij vermoedde dat de
elegante kleine Française een teleurstelling zou zijn in dien gedegen
Hollandschen kring.
Maar al die mooie Amsterdamsche uitgaande meisjes misten de bekoring, de
bewustheid, die uit ieder gebaar, iedere beweging der Fransche vrouw sprak. En
hij vond hun conversatie onbenullig, vervelend - even stijf als hun houterige
figuren, geperst in een keurs van wat je wèl en wat je nièt behoorde te zeggen
tegen een man....
Baloorig had hij opeens zich de invitatie herinnerd van dien kapitein Bremer,
dien hij eigenlijk maar zoo wat kende van die eene reis.
Verloor hij nu hier zijn hart aan een klein vriendinnetje van die werkelijk
alleraardigste frissche meisjes? Dat hier zoo maar kwam binnenloopen in haar
slechtzittende jurk, - met een waas van ongereptheid, van onschuld, van
onwetendheid in alle wereldsche zaken, bij een kalme zelfbewustheid en
waardigheid, die hèm uit het veld sloeg.
En terwijl hij naar haar keek hoe ze zat te spelen - luisteren deed hij niet eens
- betrapte hij er zich op, dat hij haar kleedde. Haar neerzette in een pasende
omgeving - hij verloor er zich in, vergat het heele gezelschap, geboeid door die
buitengewoon welgevormde blanke handen aan den fijnen pols. Handen, die rustig
en lief de dingen om je heen zouden doen.
Bij al zijn wereldsche blague van wat fatterig-doend jong heer, was zijn
ingeboren, diepste Hollandsche koopmansaard intact gebleven. Hij had wat
gezwierd, met mate gefuifd in de groote steden. Maar wat hij wilde, was:
trouwen, een gezin. Geacht, gezeten burger zijn in zijn stad, zooals zijn oom,
zijn oud-ooms, zijn overgrootvader waren geweest.
Voorzichtig informeerde hij in de weken die volgden, naar de familie Goldeweijn,
de vader bekend chirurg in Amsterdam. Het viel alles mee. Wat konden per slot
zijn moeder, zijn oom en tante er tegen hebben: een echt Hollandsch meisje,
gezond en mooi en van behoorlijke familie. Niet uit hun kringen, neen - de
moeder een boerinnetje, | |
| |
maar de Goldeweijns waren van goede familie
- nergens een kwade stee.
Hij was een verwende jongen en liet niet los waar hij eenmaal zijn zinnen op
gezet had. Elken avond dien hij met mogelijkheid uitsparen kon, liep hij naar
den Voorburgwal - zich behagelijk voelend in het eenvoudig gezelschap van
vroolijke jonge mannen en mooie meisjes. De moeder zat er meest zwijgend bij -
een bezorgde kloek. Maar de gedachten van de groote, zware vrouw waren ver weg -
zochten in hartstochtelijke verdieptheid den man die altijd weer wegzwierf.
Dikwijls speelde Annètje, en Frederik Craets luisterde, gelaten en verliefd. Van
zijn Fransche grootmoeder had alleen hij de liefde voor alle kunst geërfd. Nog
herinnerde hij zich, dat hij als jongetje van zes jaar met zijn vader in Brussel
kwam, en zij gereed stond naar den Schouwburg te gaan. Hij had nooit vergeten
den eerbied in haar donker schoon gelaat, in haar weeke stem, toen zij den naam
noemde: ‘La grande Rachel.’
In Parijs, een jongen nog, voor de eerste maal van huis, had hij hartstochtelijk
ontroerd de eerste opvoering van Tannhäuser bijgewoond, met heel de door Berlioz
gevoerde campagne daaraan verbonden.
Hèm zat Wagner in 't bloed. Van den eersten keer af had deze muziek hem
adembeklemmend geboeid, en in vijf-en-zestig was hij opzettelijk naar München
gereisd voor de première van Tristan. Sindsdien was Wagner zijn liefde, zijn
meester. Hoe geweldig hij Bach en Beethoven vond, hoe hij Mozart bewonderde en
Brahms genoot, Wagner had hij lief met een liefde van verwante ziel. Als het
waar was dat hier een uitvoering kwam van Lohengrin.... maar ach hoe weinig wist
men hier van die groote revolutie in de muziek, door Wagner gebracht - wie kènde
iets van moderne composities. Er was bij het groote publiek geen begrip, geen
kennis, geen geestdrift - en al wat Stumpff in het Park, Verhulst in Felix
Meritis en Caecilia deden tot de klassieke opvoeding van de goegemeente, het was
boter aan de galg.
Deze lieve kleine knoeister had geen aasje vermoeden van muziek... En toch wilde
hij altijd maar weer dat zij speelde, omdat zij dan zoo wonderlijk charmant was
om naar te kijken. Daarvoor kwam hij telkens en telkens weer, en de ondeugende
Stance, die hem al lang doorzag, lachte van Annètje naar hem een vroolijken
lach.
Dikwijls ook was zijn gang vergeefs, kwam Annètje niet. Maar dan hoorde hij over
haar vertellen: hoe goed en lief ze zorgde in huis waar 't niet vroolijk was,
met haar rappen grappigen geest. Hij dacht er zich in - in dat wereldje - het
kleine huis achter de | |
| |
bloempotten aan het raam, dat hij alleen maar
van buiten kende. En langzaam, naarmate het jaar den zomer inschoof, als zij
naast hem zat en nu wel begon te antwoorden op zijn vragen, een enkele maal
zelfs uit eigen beweging iets vertelde van haar thuis, haar leven, zei hij met
een ongekende nederigheid hoopvol bij zichzelf:
‘Ze begint aan me te wennen.’
En hij dacht hoe hij nooit moeite had gedaan voor Juliette Lepiteau.
Of Annètje werkelijk wende had zij niet kunnen zeggen. Nog altijd had zij het
gevoel of zij terugdook voor iets dat met een sprong midden in haar leven was
komen staan en haar over 't hoofd groeide. Dat zich met besliste wetende handen
een weg begon te banen naar haàr kleine wereld; dat zij er niet meer uit weren
kon.... of wilde?
Dit laatste wist zij niet.
Eens toen zij aan het raam zat en uitkeek over de gracht - zonder dat zij het
wist keek zij dikwijls den laatsten tijd in het spion naar den kant van het
burenhuis - naar de boomen, die nu al groen schaduwden over het water, kwam
verbijsterend het besef in haar:
Zich te weten - wat Stance haar had toevertrouwd - aangebeden door dien veel
ouderen wereldschen man - geen jongen meer - die in Parijs en Londen door
vrouwen was gevierd en aangehaald - die overal gereisd had en veel wist -
tegenover wien zij zich een dom burgerkind voelde, wat zij niet kon uitstaan -
en die haàr uitverkoos - verliefd op haar was geworden - meteen.
Annètje voelde zich wonderlijk gestemd. Gestreelde ijdelheid was het
overheerschend gevoel - en als belooning daarvoor een genegen opzien tegen
Frederik.
Verder kwam zij niet. Verward, overstelpt, terugschrikkend, en tòch verder
willend, leefde ze haar kleine leven dezen wonderlijken zomer. Eenmaal toen hij
haar in dagen niet gezien had, en zij kwam op een regenavond eindelijk en zat er
wat stug en stil, reciteerde hij zacht, naast haar geschoven:
Comme il pleut sur la ville,
Quelle est cette langueur
Qui pénètre mon coeur....
Maar Annètje wist niets van Verlaine, had zelfs zijn naam nooit gehoord, en
verstond ook zijn uitstekend Fransch ternauwernood. Het duurde een paar dagen,
eer zij over haar geïrriteerdheid heen, weer onbevangen hem kon gaan ontmoeten.
Wat haar ook hinderde, zoo dat het een waas scheen te werpen over den heelen dag
met al zijn gebeuren, was dat voor 't eerst zij | |
| |
iets niet verlangde
te bespreken met Karel. Karel wéérde zij zelfs plotseling hardnekkig uit haar
denken. Vergeten schenen de gelukkige winterdagen, de Sint-Niklaastijd en al die
zuivere blijheid - de helderheid van haar gedachten. Dit
verlangde zij smartelijk bijna: kon zij nù nog eens zoo heldere gedachten hebben
- de helderheid die haar de ideeën gaf voor de knipsels.... voor al de dingen
die zij met Karel bepraatte. Maar zij bleef dof, in een vreemde gevangenschap
van geest, waaraan zij zich niet ontworstelen kon.
Thuis maakte haar moeder grappen en toespelingen. Fransje lééfde in het geval,
ging met al de kracht van haar fantasie op de mogelijkheid van een verloving in.
Gedoken in 't donker, met het misvormd, gezwollen, uitgeloopen en hevig pijnlijk
oog, praatte zij nog met vroolijken moed, al tobbend met bloedzuigers en
compressen, over den verliefden Craets en overwoog de kansen.
En Annètje voor het eerst van haar leven, wilde wel met moeder over iets wat haar
innerlijk betrof, praten. Nooit had zij dit kunnen doen, altijd vreezend het
verkeerde woord dat alle stemming brak. Nu tegenover moeder gezeten, in het
triestig schemer der neergelaten gordijnen, praatte en vertelde zij met een
openhartigheid, een haast pijnlijke nauwgezetheid of het een ander gold. En dit
scheen dan een oogenblik een opluchting uit de trage verwardheid der gedachten.
Een dag in het laatst van Juni zat Frederik Craets in den trein naar Parijs. Op
verzoek van zijn oom ging hij voor een zaken-aangelegenheid - maar vroolijk en
begeerig als altijd naar alles wat de stad die zijn liefde had bood, hoopte hij
meteen het feest te kunnen bijwonen van de uitreiking der eereprijzen op de
wereldtentoonstelling door den keizer.
De Lepiteau's ontvingen hem hartelijk, en te zamen met hen, de bekoorlijke
Juliette in haar allerelegantst toilet van vuurroode zijde, zeer laag
gedecolleteerd naast zich, zat hij den eersten Juli in de zaal temidden van een
schitterend gezelschap, tafereel dat hem altijd boeide.
Luisterde dan verstrooid, want Juliette fluisterde aan één stuk door achter haar
waaier tegen hem, naar de Hymne à Napoleon III van Rossini. Geen lauwer te meer
voor den meester, zooveel had hij er wel van gehoord. Maar de groote spanning
was naar de rede van den keizer.
Frederik, vanwaar hij zat, kon hem zien, zijn zwaarmoedig zwak gezicht, somber -
de keizerin schoon als altijd....
De rede bracht diepe teleurstelling. De Beurs was niet gunstig gestemd,
allerwegen hoopte men op een sterken aandrang voor het behoud van den vrede -
ontwapening... Maar niets van dat alles...
| |
| |
De keizer bleef gedrukt, en door de zaal liep de mare, dat het gerucht van
Masimiliaans dood waarvan de stad vol was: Mexico's keizer gefusilleerd, de
Tuilerieën officieel bereikt had.
Prins en prinses Metternich hadden op eenmaal het feest verlaten, en plotseling
nu ook zag men: de graaf en gravin Van Vlaanderen waren niet aanwezig....
Aan alle Europeesche hoven zien oogen bitter beschuldigend naar Frankrijk: het
einde van het Fransche avontuur. De jonge keizer van Mexico opgeofferd in een
gruwelijk vernederend einde aan de Fransche lichtvaardigheid.
En als een schim doemt in de Tuilerieën op de herinnering aan de ongelukkige
Charlotte, in doodsangst, half waanzinnig trekkend door Europa - een smeekelinge
om hulp voor haar man, en door den Keizer niet ontvangen....
----------------
Toen Frederik Craets de zaken had afgedaan zocht plotseling zijn innerlijk oog
uit de schelle zon van den heeten zomerdag in Parijs verlangend terug naar een
oud beschaduwd grachtje in Amsterdam, waar een meisje zat, dat afwerend en
kuisch met haar heldere oogen hem aanzag - een kind nog bijna, in een smakelooze
jurk met de waardigheid van een prinses. En hij had een lichten spottenden
glimlach tegenover Juliette's flirt, toen hij afscheid nam, en vond haar
opeenmaal zeldzaam onbelangwekkend. Hij betrapte er zich op dat hij eenigszins
kortademig den volgenden avond zijn entree maakte bij de Bremers.
Hij viel midden in een verlovingspartij.
Dien middag was Stance bij Annètje binnengevlogen, had, haar armen om den hals
der vriendin, gefluisterd in bevende verrukking dat Otto haar gevraagd had.
‘O kind - je weet niet hoe ik me voel - ik zijn vrouw!’
En zij omhelsde Annètje stormachtig in haar overstroomend geluk.
Annètje in haar haast mechanischen kus, en even mechanische felicitatie, was
innerlijk totaal verbijsterd. Dit was de tweede groote
omwenteling in haar leven: Stance, die bij haàr hoorde, met wie zij samen alles
had gedacht en gesproken in hun meisjesbestaan, Stance ging daar zonder een
moment van aarzelen of spijt, een weg op dien zij niet volgen
kon.
Maar in Frederik Craets vielen de Parijsche dagen zonder herinnnering of schaduw
weg. Hij sprak over Maximiliaan, over den Keizer, het feest - maar als iets dat
hem gansch niet aanging, dat een ànder beleefd had. En een ander ook was het die
daar gezeten had | |
| |
naast de mooie gevierde Juliette, en geflirt en
banale complimentjes gezegd, waarom de gretige zwarte oogen bedelden. Een ander
ja, dan de Frederik Craets die hier zat en nederig hoopte een blik te vangen uit
die ontmoedigende heldere oogen, en zich onderwijl verbeeldde hòe die
stem-als-een-klokje klinken zou, wanneer zij teedere dingen zei....
Hij vermoedde niet dat naast hem Annètje onder haar koelheid meegesleept
luisterde. Dat een jaloezie plotseling in haar opstak, toen zij dacht aan al die
vrouwen daar - en hij ertusschen, een man van de wereld noemde men dat. En ze
werd geweldig boos op hem, omdat zij hier zat als zoo'n schaap
dat van niets wist. Toen ze hem aankeek begreep hij verbluft niet, waarom in
haar oogen een toorn brandde, haar trotsche kleine mond even beefde.
De volgende dagen nòg verwarde en drukte het haar - en ook aan Stance moest zij
aldoor denken.
Nog altijd ook begreep zij Stance niet. Zij had scherpziend wel opgemerkt de
lichtgeraakte kregelheid, de sarcastische arrogance van dien Otto De Block, en
zij dacht verbaasd wat de invloed kon zijn dien Stance zoo sterk onderging.
Eenmaal, in 't begin nog, had Annètje gevraagd:
‘Wat vindt je dan zoo bizonder aan hem, Stance?’
En Stance zei:
‘Dat kan ik moeilijk precies uitleggen. Alleen maar dit: toen hij begon te
praten, toen ik zijn stem hoorde, dacht ik: ‘Ik heb hem altijd gekend -’
Annètje had dit nooit vergeten. Het boorde zich in haar ziel, het woelde alles in
haar innerlijk om - het deed haar dagen lang koeler zijn tegen Frederik.
Daarna - als zij veel zag de verhouding van die beiden: de vroolijke zachte
guitige Stance en den stillen gesloten bazigen man - dan heelde zich langzaam,
wat als een wond in haar herinnering was gebleven. Dan zag zij weer Frederiks
beminnelijke, zorgende zachtheid, en het gevoel van vervreemding dat Stance's
woorden haar hadden gegeven, slonk langzaam weg. Zij zag alleen met een innige
liefde voor haar vriendinnetje, hoe wonderbaar die zich wist aan te passen aan
den zóó verschillenden man. Hoe zij altijd een gevatte plagerij wist te stellen
tegenover zijn ras gewekte humeurigheid - met haar zonnige liefkoozende wijze
van doen zijn wrevel verjagen kon.
En schuchter en langzaam, afdeinzend, maar weer terugkeerend, begon in Annètje
zich de gedachte te wortelen, dat Frederiks hofmakerij, waarin ze, wakker
geschud door 't aanschouwen van Stance | |
| |
als verloofde, een
meisjesachtig ijdel genoegen was gaan vinden, verder leidde dan dezen simpelen
omgang. Of een muur werd weggetrokken voor haar aan schemer gewende oogen, en
zij plots met een duizeling zagen in een hel licht, een vreemd en ver verschiet.
Terwijl zij den ganschen dag in het kleine huis moeder verzorgde, het huishouden
deed met Leentje, zag zij met gespannen aandacht uit in een nieuwe wereld.
‘Was dit de Liefde? Waarvan je las in boeken.’ Ze dacht bij
‘boeken’ opeens aan Mylady Carlisle en hoe zij, erover willende spreken tegen
Frederik, den titel niet durfde noemen, uit vrees hem wel verkeerd te zullen
uitspreken.
Dan, bij zulke gedachten werd ze kwaad op Frederik. Zij kon er slecht tegen, zich
in de minderheid te voelen bij hem. En even wiekte, zooals een schuwe verjaagde
vogel het nest zoekt, de gedachte aan Karel door haar hart.
Verloving - verbond zich onafscheidelijk in haar geest met avonturen als het
geval van het kralen taschje, dat moeder vertelde. Die dingen hóórden te
gebeuren als je zeventien of achttien was. Bij sommigen gebeurde het niet, dan
was dat wel heel erg. Dan werdt je als juffrouw Annebet Kooistra. Of je leerde
voor onderwijzeres.... O nee, maar dàt wou ze niet! Ze wou.... het andere, dat
ze altijd zoo natuurlijk, zoo vanzelfsprekend had gevonden en waarvan ze nu
terugsprong - omdat.... het zoo angstig-vreemd leek in verband met Frederik
Craets.
En op eenmaal zag ze zich zitten schilderen in de achterkamer bij de De Roozen en
hoorde Karel zeggen: ‘Wil je dan geen man?’
En zij, lachend: ‘Neen. Ik kan best zonder.’
Daar hadt je niets van gemeend natuurlijk. Je hadt alleen maar zoo moeten lachen
toen, waarom wist je nu zelf niet meer. Zóó lachen, dat je het niet làten kon,
deedt je bij Craets nooit. Waarom niet.... Omdat je hem niet zoo kende - niet
als Karel. Maar Karel, dat was je vriendje - dat was zooals je zelf was.... en
Craets, dat.... was een man.
----------------
Het leven schoof de Julimaand in, en vreemd schenen deze zomermaanden Annètje, nu
zij al meer zich voortgestuwd voelde van het oude vertrouwde bestaan weg - alsof
slechts haar uiterlijk wezen daar nog in meeging, maar haar eigenlijk ik ver
was.
Toen bedacht Annètje plots in een vreemde verlegenheid, in hoe langen tijd ze
niet meer in de Warmoesstraat geweest was. Dat kwam | |
| |
omdat ze geen
schilderles meer had. Iedereen hàd nu een landschapje, of een kop en schotel.
Maar nu wilde ze toch weer eens gaan.
Annètje kleedde zich zorgvuldig. Eens was ze Craets tegengekomen op de gracht,
gelukkig had ze toen haar nieuwen hoed op - den witten met de rozen.
Beneden in de keuken hoorde ze Leentje zingen. Die had haar pas verteld, haar
frisch gezicht in de witte kornet stralend, hoe ze met haar jongen - Janus Vink,
met wien ze nu vaste verkeering had - gisteren naar Stadlander gevaren was, er
geschommeld had en gewipt.
En nu zong Leentje uit volle borst:
‘Aan d'oe-oe-ver va-àn een snè-èllen vliet...’
Annètje, in haar gesloten, grijzen mantel over de blauwe japon met strookjes,
lachte met iets zorgeloos, dat haar anders vreemd was - en wandelde statig weg.
Bij Sinkel kocht zij lint voor keelbanden aan haar moeders hoed, en paars katoen
voor Leentjes japon. Toen zij door wou steken naar Het Water, moest zij even in
de winkeldeur wachten. Een kleine bende verkleede kinderen holde uit de stegen
den Nieuwendijk op naar den Dam. Zij keek, zelf Amsterdamsch kind met iets van
de gretigheid van haar moeder, naar het kleurige gewemel. Vervolgde dan haar weg
naar de Warmoesstraat.
Karel stond in den winkel. Het zonlicht - ze wist plotseling dat dit het eenige
uur was, en de eenige maand dat er zon in den winkel viel - scheen langs hem en
de boekenplanken, en zij zag hem zooals zij hem nog nooit gezien had: een
schamele jongen - zoo'n jòngen vooral in zijn te nauwe, door zijn moeder
verstelde, glimmend en kaalgesleten pak. En toen hij zich omkeerend, haar
plotseling zag, en onhandig een paar stappen voorthinkte, ondervond ze een
pijnlijk gevoel van schaamte over hem en zichzelf.
Een oogenblik keken ze elkaar aan - scherp aandachtig. Een moment slechts, maar
die seconde leek hen beiden zeer lang. In een flits zag Karel De Roos zijn
vriendinnetje veranderd: een dame, niet meer het kind dat vroolijk en vol
geestdrift meegeploeterd had aan de silhouetjes, en rondgeloopen in kamer en
winkel of zij hier thuis hoorde. Een jonge dame, niet meer te genaken, deze
Annètje, in haar nieuwmodischen mantel, met den witten rozenhoed. Maar meer nog
dan dat alles, iets in haar gezichtje of ze in een andere wereld gekeken had.
Dan plotseling was daar haar oude lieve stem: ‘Dag Karel, is je moeder ook
thuis?’
En hiermee vergleed meteen de dorre, kleurlooze, eenzame, lange tijd, toen hij
haar gemist had; maanden die de vreugde en de hoop en de zekerheid van
dengelukkigen winter hadden bevroren. En woorden | |
| |
ontvielen hem
tegen zijn norschen bezeerden wil in, die slechts nog zijn verlangen en zijn
verdriet uitzeiden:
‘Weet je dus tòch den weg nog hierheen?’
Annètje zweeg even. Lang was het ja.... ‘Moeders oog is zooveel erger geworden,
ik ben weinig overdag uitgeweest,’ zei ze dan schielijk. Zweeg dan weer bot,
omdat de ware reden, pijnlijk van bezitnemende macht in haar naar voren sprong.
Stil liep ze door naar de kamer, haar hand op den zoo bekend voelenden deurknop.
De muts met linten keerde zich met een ruk om.
‘Wel! kijk nu toch eris aan! Daàr is ze nu toch immers weer - ik wist het wel!’
En juffrouw De Roos greep Annètjes handje in de fijne mitaine tusschen haar
beide moederlijke handen. ‘Waar ben je zoo lang gebleven kind? We begrepen maar
niet wat er aan kon schelen....’
‘Ik heb weinig van huis gekund,’ vertelde Annètje ook hier.... Zij praatte door:
't ging slechter met moeders oog, Professor Laatman sprak van een operatie als
ook het andere gevaar begon te loopen....
Ze sprak in een vreemde bevangenheid.... Dan, zonder overgang vroeg ze: ‘Hoe is
het toch met de silhouetjes gegaan?’
‘Alles verkocht, de bladwijzers ook - we hebben er nog bij gemaakt voor
nabestelling. Dat hadden we je ook zoo graag willen vertellen. En nog zooveel
meer. Kwam ze toch maar eens, zeiden we telkens.’
‘Ja?’ zei Annètje zacht. Diep binnenin haar luisterde iets in spanning.
‘Kwam ze toch maar!’ hadden die twee gezegd, zooveel dagen dat ze hier te samen
zaten. Ontrouw was ze geweest, was ze nòg. Want terwijl zij hier zich dompelde
als in een weldadig verfrisschend bad in al het beminde, bekende, wist ze
tegelijk het andere dat haar met een stellige, groote kracht onherroepelijk
wegtrok naar een nieuwe wereld. Terwijl ze wist dit lief te
hebben als niets anders buiten haar ouders, wist ze even zeker dat ze het zou
opgeven voor dat nieuwe in zich, waaraan ze geen weerstand kon bieden.
Al dien tijd had Karel niets gezegd, en in een vreemde geprikkeldheid om dit
zwijgen begon Annètje opeens te vertellen: ‘Ik studeer ook veel piano,
moeielijke stukken. Er komt bij de familie Bremer een meneer Craets die heel
muzikaal is; die zegt me dan soms hoe ik spelen moet.’
‘Weet die daar dan zooveel van?’ stootte Karel vijandig uit. Hij dacht hoe
beeldig Annètje er had uitgezien dien middag toen zij piano speelde voor hem;
wat wou zoo'n vreemde vent zeggen!
‘Ja,’ zei Annètje opeens strijdlustig. ‘Want hij speelt zelf heel | |
| |
mooi.’ En al dien tijd begreep ze maar niet, waarom ze in een niet te
onderdrukken drang hiervan praten mòest.
Karel zat haar onafgewend gespannen aan te kijken. Hij luisterde scherp naar iets
dat hem vreemd was in haar stem, terwijl zijn moeder vertelde: ‘Karel had er
twee boekhouderijtjes bij 's avonds - een in een scheepswinkel op den Binnenkant
en een in den speelgoedwinkel tegen de Nieuwe kerk.’
‘Is 't moeielijk? Ben je blij dat je dat hebt?’
Annètje wou dit wel vragen, maar ze wist op eenmaal den toon niet meer te vinden.
De vriendelijke oogen van juffrouw De Roos kregen iets vermoeids. Wat mat sprak
ze verder:
‘Wij hebben ook veel mooie nieuwe boeken gekregen, hè Karel? Laat Annètje eens
zien.’
Hij ging, kwam terug met ‘Snikken en Grimlachjes’ van Piet Paaltjes -
‘Oost-indische dames en heeren’ van Jan ten Brink - een nieuw deel van de Ideeën
van Multatuli....
‘Dàt,’ zei juffrouw De Roos en haar mutslinten flapten, ‘dat van Multatuli daar houd ik niet van - dat is me te
opstandig, te wild - zoo raar van gedachten soms. Ik heb ook nooit kunnen
begrijpen die bewondering voor Max Havelaar, al dat nieuwe....
Dan heb ik toch De Genestet heel wat liever - die
geeft me troost en licht als ik bedroefd en bezwaard ben. Multatuli breekt
alleen maar af.’
‘Neen terwijl hij afbreekt, bouwt hij zooveel in je op. Ik vind het 't mooiste
wat ik ooit gelezen heb. Niemand heeft ook zoo geschreven in zoo'n prachtige
taal....’ zei Karel.
‘Wat is dat voor een boek, Klaasje Zevenster?’ vroeg Annètje opeens.
‘O, dat is niet nieuw, dat is al twee jaar oud. Maar dat mag geen meisje lezen,’
zei Karel straf.
‘Ik ben een oud mensch,’ lachte zijn moeder, ‘maar als je dàt leest, ijs je d'r
van wat er in de wereld te koop is, en hoe een meisje ten val kan gebracht
worden.’
‘Staat dat daar allemaal in??’
‘Ja, maat ik vind, dat een deftig heer als Van Lennep zulke dingen niet beschrijven moest. Daar zijn toch de
boeken niet voor!’
‘Maar als het waar is, als dat het léven is!’ riep Karel. ‘Ik wou dat ik
schrijven kon - dan zou ik alles willen beschrijven, alles wat in de wereld
tusschen menschen gebeurt. Niet alleen de aardige, vroolijke dingen, maar ook de
vreeselijke, de treurige dingen die geen mensch van een ander wéét.’
Onthutst keken de twee vrouwen hem aan. En op eenmaal daar was het terug - of ze
opgetild werd, dacht Annètje, en eventjes | |
| |
zweefde in een lichtere
hoogere wereld.... opgetild ook uit dezen langen zomer, waarin zij zich niet
anders kon zien dan zittend in de kamer bij de Bremers, naast Craets - de zomer,
die in een zware bekoring vermoeiend haar gevangen hield. Nu werden weer haar
gedachten helder, nu was het andere, dat haar leden loom, haar hoofd doezelig
maakte, weg.
Ze schrikte op.
Neen, neen, ze wilde niet! Het gelukkige, dat ze hier altijd had gehad, kon niet
meer. Dat had ze lief en dat ging ze toch opgeven. Het andere, waar je als
meisje eigenlijk niet aan mocht denken.... dat kon niet samengaan met het oude
ongestoord goede hier. Toen was ze zelf nog een kind en nu niet meer. Maar Karel
was altijd nog een jongen....
Karel zat haar aan te zien met dat gespannen zoekende van heel dezen middag. Zoo
waardig en rustig zat zij, zoo voornaam en recht. Waar hij opeens niet goed
tegenop kon. ‘En dat was onzin,’ streed hij balsturig in zichzelf, ‘want ze wist
van allerlei dingen maar heel weinig.’
De moeder keek van het meisje naar den jongen. Ze kon geen gesprek meer vinden,
en toen Annètje eindelijk opstond nam ze stil de jonge hand, en alleen in haar
oogen was een droef begrijpen.
Karel liep achter het meisje den winkel in. Bij de deur vocht zich de vraag in
hem naar boven die hij met geweld had willen inhouden:
‘Kom je gauw terug? Net weer als vroeger?’
Ze stonden stil achter de gesloten winkeldeur. Om hen schenen de boeken, al wat
Annètje zoo goed kende, oplettend te luisteren. En tegenover haar Karel. - In
het licht van den laten middag, dat door de bovenruit viel, zagen ze elkaar aan.
Ze luisterden naar het zwak doordringend straatrumoer, terwijl ze aan andere
dingen dachten.
Dan opeens deed Karel een stap naar haar toe. Zijn hunkerende oogen grepen haar
vast, en haperend, heesch stootte hij uit:
‘Annètje.... ik....’
Een angst sloeg door het meisje heen. Angst om dit machtige, innige, lieve - om
de verwarring van twee dingen die niet te vereenigen waren. Een snik beefde in
haar keel....
Toen klingelde hard de winkelbel boven hun hoofden - de deur ging open.
Annètjes hand raakte snel die van Karel; met een gesmoord gefluisterden groet
gleed ze hem voorbij naar buiten.
|
|