En naar de opvoering van Gysbregt moest hij met al zijn vrouwen als elk jaar in
Januari, wanneer hij in het land was....
Maar naar een verkooping bij Frederik Muller ging hij alleen - zat op te bieden
voor een groot plaatwerk: ‘Oiseaux d'Afrique’ van Vaillant - een spanning van
begeerte in heel zijn wezen.
Tot hij merkte, dat een andere, steeds dezelfde stem, opjoeg. En toen hij
geërgerd eindelijk driftig-zoekend omkeek, zag hij in een gezicht dat hij kende
van zooveel andere verkoopingen. En meteen wist hij teleurgesteld: ‘Aflaten. Dan
ging het hem toch te hoog.’
Wat uit zijn humeur drong hij na afloop door de volte naar zijn gelukkigen
mededinger.
‘Excuseer, is uw naam niet Craets?’
‘Craets, ja. Met wie - e....’
‘Ik ben Bremer. U kent me zeker niet meer. U hebt met me gevaren van Genua terug
verleden jaar -’
‘O Kapitein Bremer, ja - hoe maakt u het?’ zei Frederik Craets vormelijk, met
matige belangstelling. Hij keek in 't bruine eerlijke gezicht, dat met een begin
van toorn om zijn nonchalance hem aanstaarde. En plots ontdooide hij met een
lach.
‘Ik heb uw vogels weggekaapt - wilt u ze nog? Ik wist niet wien ik daar zoo dwars
zat. 't Is een liefhebberij van me.’
‘De mijne ook.’
Verbroederd wandelden ze op.
Bij 't afscheid zei Bremer:
‘Ik heb mijn huis vol meisjes. Twee verloofd, en mijn kleintje nog thuis. Komt u
eens aan, u bent welkom.’
‘Heel graag,’ zei Craets.
Maar 't werd voorjaar eer hij aan de invitatie dacht.
Toen kapitein Bremer alles van zijn stad gezien had - toen hij thuis gezeten had
op zijn oude plaats tegenover zijn zwijgende groote vrouw, die naar hem opkeek
van haar breiwerk met denzelfden vollen zwaren blik, waarmee ze in Antwerpen in het kleine café over het buffet den jongen
zeeman had aangezien - toen hij zijn huis doorgeloopen had van den kelder naar
de vliering en voor 't zolderraam al de torens van Amsterdam gezocht - begon een
vreemd en dringend haken in hem naar zijn schip. Altijd was hij gegaan met
vroolijken verlangenden moed. Dit keer ging hij anders. Hij zag zijn stad, zijn
huis, zijn vrouw, zijn kinderen in een zonderlinge helderheid, zooals hij de
Hollandsche ree zag wanneer 't schip wegvoer: als een die er al ver van staat.
Nadat hij van de reederij terugkwam, had hij het onherroepelijk,