| |
| |
| |
V
HET Paleis voor Volksvlijt, Sarphati's schepping, borg op den
zestienden Augustus achttien vier-en-zestig al wat in Amsterdam den toon aangaf
in de wereld van handel en nijverheid.
De wijde spanning van den glazen koepel welfde zich over de feestelijk met
planten en bloemen versierde groote zaal, geheel gevuld met mannen en vrouwen
uit de eerste kringen. Gegons van stemmen, nauwelijks tot zwijgen gebracht door
de Jubel-ouverture van Weber, roesde voort, tot eindelijk de bekende figuur van
Sarphati op het podium verscheen - een stilte van verwachting, van eerbied, van
genegenheid ook, viel.
Sarphati, geestdriftig bezield de donkere peinzende oogen, staarde uit over zijn
schitterend gehoor. Zijn beminde prins Frederik zat daar die het gebouw had
geopend en hem den Nederlandschen Leeuw op de borst gespeld - en verder al wie
in Amsterdam kende, eerde en ontzag den ondernemenden sterken geest, die voor
zijn stad zich inspande als geen in afzienbaren tijd zich ingespannen had. De
Jood die zijn stad liefhad met de vurige liefde, zuidelijker, warmer, heviger,
dieper dan de koele Christenen, en gedroomd had zijn droom: Amsterdam op te
stuwen op wat het geweest was in de achttiende eeuw, een groote geldmarkt. Het
Israëlietisch element in Amsterdam, losgewikkeld de
laatste jaren uit het stelse van isolement, hief zich op, was werkdadig op
beursgebied gaan ingrijpen, nadat Sarphati was voorgegaan met de oprichting van
de Crediet- en Deposito Bank.
Aan dit alles dacht Sarphati terwijl zijn oog in de zaal naast de hoofden van de
bekende Christenhuizen de markante koppen zag van Lippman, Wertheim, Fuld....
Hij zag er Raphaël Bischofsheim | |
| |
uit Parijs en de Hirsch uit Brussel.... ook Mendel. Ja - Mendel.
Sarphati sprak. In de ademlooze aandachtige stilte dankte hij allereerst God, dat
het prins Frederik gegeven was dezen schoonen dag van inwijding bij te wonen -
dankte hij den prins, beschermheer van Volksvlijt, en allen die meewerkten tot
den eindpaal: den architect van Oudshoorn die het even sterk als doelmatig, even
eenvoudig als schoon ontwierp. Hij resumeerde hoe hij, samen met de
medebestuursleden van de vereeniging voor Volksvlijt, de terreinen uitkoos bij
de Utrechtsche poort. De Ossenmarkt, de Schans, het Drilveld te bemachtigen voor
zijn groote gebouw, was lange jaren zijn illusie en zijn streven. Hoe, geprest
door den Raad, die de noodige fondsen gestort begeerde te zien binnen drie
maanden, de leening van een millioen reeds den eersten dag volteekend bleek en
hij trotsch de financieele mogelijkheid van zijn plan kon toonen.
Sarphati's stem rustte beduidend op dit deel van zijn rede. Het was de diepe
blijdschap van zijn warm hart geweest, dat hij slaperig, onverschillig Amsterdam had kunnen wekken - datzelfde Amsterdam waarin
Potgieters vurige geest herhaaldelijk zijn roep
wierp: de benepen bekrompenheid, den verstarden genoegzamen sleur weer op te
stooten tot de koopstad der zeventiende eeuw - het levend, wakker, kleurig, door
handel rijk bloeiend Amsterdam van Vondel en
Rembrandt. Het Amsterdam waar die enkele warme, scherpziende geesten voor
vochten. Waarvoor Quack, de secretaris van de Kamer van Koophandel rusteloos
zijn adressen richtte aan de regeering om de doorgraving van Holland op zijn
smalst.
Dan - wijdde hij uit, zag hij zijn plan geheel verwezenlijkt: in het grootsch
gebouw, dat kon wedijveren met alle andere in groote Europeesche steden,
tentoonstellingen van allerlei aard, ook van kunst, al zou de nijverheid
hoofdschotel blijven - en dàn de omtrek verfraaid, de oude stallen en kazernes
verdwenen, die nu nog alles ontsieren - zoo mocht het gebouw worden voor zijn
stadgenooten, voor de geheele natie, ja voor alle volken der aarde een grenspaal
van voorheen, een monument voor de toekomst, een fakkel van vooruitgang en
beschaving....
In de zaal waar receptie gehouden werd, was het stikvol. Men verdrong elkaar om
Sarphati, Van Oudshoorn den architect, die bescheiden terzijde zich hield. Onder
de beursmannen, de handelswereld roesde het los over de exploitatie der
Luik-Limburgsche lijnen, die de korte verbinding zouden geven van de groote
middenpunten der minerale productie in België met de groote markten van handel
en nijverheid in Nederland. Het huis Bischofsheim bood de exploitatie van die
lijn aan de Nederlandsche Spoorwegmaatschappij aan. Lang- | |
| |
zaam,
moeilijk, traag kwamen de groote Amsterdamsche Christenhuizen in beweging,
opgestooten door de begeerige snelle werkkracht der buitenlandsche Joodsche
firma's - de pas en snel opkomende Joodsche huizen ook in ons land. Zij hadden
eerst verbaasd en verbluft aangezien Sarphati's stichting der Crediet en
Depositobank, werden dan, onwillig nog, meegesleept in deze nieuwe onderneming.
Mendel ging ertusschen, bescheiden, maar innerlijk zich meester voelend.
Wie wàs Mendel.... Men wist eenmaal van Mendel niet anders dan dat hij een
ondergeschikte betrekking had bij de firma Goll en Co., waar hij de indigo zaken
deed. Hoe kwam deze Mendel plotseling aan een zoo grooten invloed op mannen, die
toch niet de eerste de beste waren - dat hij erin geslaagd was de maatschappij
voor Handel en Nijverheid op te richten waarvan hij President-Directeur werd.
Die iets meer achter de schermen hadden gekeken wisten dat Mendel sterk
verbonden was met de Saint-Simonisten in Parijs, en kans meende te zien door
verbinding met dezen kring den kwijnenden goederenhandel in Amsterdam weer de
oude beteekenis te geven.
Een wantrouwende strooming bleef ook op dezen middag merkbaar. De mannen der
Nederlandsche Bank, der Nederlandsche Handelmaatschappij, de machtige côterie
der Borski's, hielden zich koel en hoog terzijde, niet meegesleept, alleen
hoogmoedig verbaasd door al de bekende Amsterdamsche en buitenlandsche namen die
zich verbonden hadden aan de onderneming, waaraan zelfs het machtige huis
Bischofsheim en de Hirsch uit Brussel, Mallet frères
uit Parijs deelnamen....
Nu die exploitatie weer van Staatsspoorwegen.... Welke mannen waren er in Amsterdam om zoo iets te leiden.... Er werd gemeesmuild
dat de twee knapste Amsterdammers toevallig Rotterdammers waren: de directeur
van de Nederlandsche Bank en de Handelmaatschappij....
Hier en daar dook het gerucht op van speculaties om de aandeelhouders geld te
laten verdienen - mislukt - van verliezen op Ceylon.
Toch was de aandeelhoudersvergadering regelmatig verloopen....
In de zaal, die van handel en geldbelangen vol was, kwam iets van een geagiteerde
beursstemming - achterdocht bleef. Men polste Sarphati dei wat vermoeid
schijnbaar na zijn rede, de schouders ophaalde, zweeg.
Mendel ging ertusschen door, kalm, bescheiden, slim, innerlijk triomfeerend.
Achter in de zaal zaten bij de openingsrede Weesburg en Marie. Met veel moeite
had hij twee kaarten gekregen, en zij zaten er wat | |
| |
timide maar
tegelijk trotsch in een omgeving waar zij niet thuis hoorden - hij met zijn
kleine drukkerszaak van niet onbedenkelijke reputatie. Maar bij de receptie trok
de kleine mooie donkere vrouw, die zoo coquet haar sjaal wist te dragen, de als
even door de zon gebrande schouders goudig uit het lage, rood zijden kleed,
zelfs in die volte de aandacht. Weesburg zelf, onrustig, zocht Mendel. Hij kende
de meeste dier handelsmannen van aanzien, poogde schuchter soms een gesprek.
Marie, al kende zij niemand, genoot. Morgen zou zij kunnen vertellen in haar
kennissenkring van dezen middag; bij Fransje Goldeweijn wist zij altijd een
gretig gehoor te vinden. Maar Weesburg had eindelijk Mendel te pakken gekregen -
en wat schuw ondervroeg hij hem naar de geruchten over de aandeelen. - Die
stelde hem gerust. Weesburg fleurde wat op. Hij had het gedaan, al zat hij krap
en had hij feitelijk niets te risqueeren. De hoop toch een slag te slaan,
ijdelheid metal die hooge oomes mee te doen, had hem tenslotte doen toehappen.
Als hij eindelijk weer eens een voordeeltje had zou Marie ook het parelsnoer
krijgen, waarom zij hem al zoo lang aan zijn kop maalde. Nu ja, een mooie vrouw,
die moest je wat gunnen, dat was nu eenmaal zoo. Hij was Goldeweijn niet, die
dat knappe levenslustige wijfje van hem zoo kort hield....
----------------
Maar elf November ging een storm door de Amsterdamsche handelswereld:
Karel de Roos, op weg naar de Goldeweijns met een briefje van zijn moeder, raakte
op den Dam plotseling tusschen de beursmannen, die stroomden de trappen af van
het gebouw. De jongen, een oogenblik er midden in, hoorde overal denzelfden
naam. En hij wist opeens weer wat zijn moeder uit de krant gisteravond voorlas:
Dat Mendel voortvluchtig was - de directeur van Handel en Nijverheid. Om hem
rumoerden de kopstukken van den Amsterdamschen geldhandel - zij wisten meteen:
voor de creatie van Mendel en van Heukelom wilden zij de
tweede zes millioen niet geven....
De groote geldjoden gebaarden afkeerig. Men zag er Sarphati tusschen,
droefgeestig, verontwaardigd - met allen die de laatste jaren hun krachten
inspanden om naast de oud vermaarde Christenfirma's, eigen Joodsche banken te
vestigen. De vertegenwoordigers van buitenlandsche huizen zag men - den
President-Commissaris van Handel en Nijverheid - terneergeslagen en verbijsterd
- zijn ideaal, de herleving van Amsterdams grootheid voor 't oogenblik
verpletterd....
Dien dag ging door de Amsterdamsche geldwereld de mare dat | |
| |
het
verlies werd geraamd op vier en een half millioen. Met nieuwe directeuren zou
tot langzame liquidatie van het bedrijf worden overgegaan....
De burgers, Hollandsch snel vervaard om hun geld, trokken wrokkend terug. Nòg was
de golf van nieuw leven niet geslagen door de gansche bevolking, had slechts
enkele hoofden, helderder en vooruitziend, geraakt.
De jongen, die van dat alles maar weinig wist, voelde de electriciteit in de
lucht, ging er geboeid en langzaam tusschen door.
‘Geld,’ dacht hij, ‘alles om véél geld.’ En hij dacht aan de nijpende zorgen in
hun kleinen winkel. Waar ieder gering bedrag, iedere wissel die gepresenteerd
werd, altijd weer een punt van hoofdbreken was, gevolgd door nieuwe zorg....
Bij het huis van Dr. Goldeweijn zei Leentje hem, dat mevrouw uit was; de
jongejuffrouw zat boven op de voorkamer.
En hier op eenmaal stond Karel de Roos in een andere wereld.
In den kleinen mahoniehouten salon speelde Annètje piano. De zon scheen binnen,
gleed over haar welgevormd klein hoofd met het zachte bruine golvende haar en de
blauwe wijde japon met strookjes. En er hing, wonderlijk, een geur van
hyacinthen in de kamer. Annètje speelde een pas ingestudeerd stukje van moeder
nog: ‘La Lionne de Mabille’ - ze keek soms geboeid naar het plaatje op den
omslag: een dansend meisje met een tamboerijn. Met moeder samen speelde zij ook
quatre-mains: Le Pardon de Ploërmel, Les violettes de Parme, een enkele
Diabelli. Muzikaal begrip hadden zij geen van beiden: zij speelden piano omdat
zij het behoorden te kennen. Als gezellige bezigheid, in een verbijsterende
vrijheid van maat en rhytme.
Zóó verdiept was Annètje, dat zij den stap niet gehoord had op de trap, en ook nu
niet merkte dat Karel achter haar in de kamer stond.
Zijn blank gezicht onder het zwarte haar verlegen warm overbloosd, stond hij
gespannen te kijken naar zijn vriendinnetje, dat daar zoo gracieus op het krukje
zat, en naar de kleine mooie handen, die vlug in de toetsen grepen.
‘Bij ons thuis is geen piano,’ bedacht hij met iets van vernedering.
Zij keek opeens om, zag hem, en begon vroolijk te lachen.
‘Hoe kom jij hier?’
‘Ik had een briefje van thuis - Leentje zei, ik mocht wel naar boven gaan....’
‘Ik ga zoo meteen naar Stance Bremer,’ vertelde ze verheugd, ‘Die is jarig en
vanavond is er een partijtje. Ik ben al aangekleed. zie je, mijn nieuwe jurk. En
hoe vind je mijn haar? Opgestoken. Vanavond moet ik ook pianospelen, daarom
studeer ik nog.’
| |
| |
‘Speel nog eens door,’ vroeg hij.
En Annètje gevleid, speelde opnieuw - het moeilijke, nieuwe stuk van Wilhelm
Tell, gelukkig onbewust van alle tekortkomingen. Achter haar zat de jongen op de
punt van een stoel droomerig te staren.
‘Wat een dun middeltje in dat rose ceintuurtje,’ dacht hij, ‘dat het niet
bréékt....’
Zij keek om, haar handen als kleine witte vlinders in den schoot.
‘We zullen wel dansen vanavond.’
Een kleur schoot op in zijn gezicht - die het teekende als een striem.
‘Kom,’ zei hij opeens, ‘ik moet naar huis. Ik kan mijn tijd niet maar zoo
verpraten hier....’
Altijd imponeerde hij haar met zulke manachtige manieren. Maar nu keek ze
verstrooid naar hem heen.
‘Tot morgen -’ zei ze.
‘Wat is er dan morgen?’ vroeg de jongen nukkig.
‘Dan heb ik toch teekenles bij je moe....’
‘O dàt - daar dacht ik niet eens aan....’
Zij keek, nu plotseling niet meer verstrooid, hem aan.
Maar hij gaf haar vluchtig een hand, hinkte snel de trap af.
Ze luisterde naar zijn stommelen - aandachtig gespannen, zonder dat zij het wist
- begon toen eindelijk, telkens zich vergissend, verder te spelen.
Op straat ging Karel de Roos langzaam opeens. Wat hij zelfs nooit aan zijn moeder
toegaf, den last dien hij van zijn been kon hebben, verwerkte hij stom,
innerlijk vernederd - iets waarin hij niemand vertrouwde. Hij had nooit bij zijn
vrindjes met de wilde spelletjes kunnen uitblinken. Wanneer zij jonger nog,
speelden in 't Hol - 't Hol met zijn vijf uitgangen, dat altijd veiligheid gaf
als een diender je nazat - had hij meegedaan zuiver en alleen om de voldoening
erbij te zijn, maar altijd had hij een ondergeschikte rol vervuld. 't Gevolg was
geweest, dat hij met al de vurige energie die in hem brandde, zich had geworpen
op de dingen, die hij wèl kon: zijn moeder helpen in den boekwinkel, waar hij
zich het laatste jaar bijna van het heele beheer meester zocht te maken met al
de eigenwijsheid, den ouwelijken ernst van zijn zeventien jaar.
Maar vandaag had hij op eenmaal pas begrepen, toen hij het zonnige Water overstak
naar de donkere Warmoesstraat, hoeveel zijn vriendinnetje Annètje voor hem
beteekende; dat hij het haast niet verdroeg te weten hoe zij daar vanavond
zitten zou op een vroolijke visite, | |
| |
met haar dunne middeltje en
haar blauwe japon. En pianospelen voor vreemde menschen, en dansen - en dat hij buitengesloten was....
Want hij kwam daàr niet, bij de Bremers, en hij haatte er Stance om.
Hij dacht bitter, toen hij, geen poging doende goed te loopen, moeizaam den
donkeren winkel in hinkte, dat hij maar een manke jongen was in een zaak die
niet ging - hij dacht, hoe zij daar in Annètjes huis er geen denkbeeld van
hadden wat het was als je je wissels niet betalen kon. Hij dacht, wat erger was
dan alles, dat een manke vent als hij nooit meedansen kon....
Zijn moeder was bezig langs de planken te stoffen. Hij keek haar aan, wetende dat
zij het zeggen zou als er een klant geweest was.
Maar zij zei niets.
Toen zocht hij Mylady Carlisle, Schimmels pas verschenen boek, en begon te lezen.
Maar hij zag over de bladzijden heen iets, waarvan hij zich nooit rekenschap had
gegegeven: dat dansen niet was passen maken - maar dat het was een meisje,
Annètje, dicht tegen je aan in je armen houden kunnen....
En hij beet op zijn lippen, gemarteld door de gedachte, wàt voor kerels er daar
zouden zijn - die allen of 't vanzelf sprak, namen, waar hij nooit aan raken
kon....
Maar den volgenden dag, toen Annètje daar zoo gewoon met haar teekengerei den
winkel inkwam - een Annètje in de daagsche grijze jurk die hij kende - haar oude
schooljurk nog, waarin ze geen dame leek maar altijd nog een kind - viel zijn
getob van hem af.
Het waren gelukkige middagen voor Annètje - dit fijne geduldwerkje deed zij
graag. En met een aangeboren smaak en handigheid - met wat teekentalent ook -
schilderde zij in sepia de landschapjes op kopjes en schoteltjes.
Zij had het er druk mee. Vader, moeder, opa, oma, mevrouw Bremer, ieder moest
zoo'n kop en schotel hebben - en natuurlijk Elize Verdoes. En Annètje schilderde
plechtig A.G. in het stille watertje, en een datum op den achterkant.
Bij het raam met eigen teekenwerk bezig, keek de jongen telkens naar het
meisjeshoofd dat kinderlijk toegewijd, blozend van inspanning haar werk bezag.
‘Het wordt mooi,’ zei ze argeloos.
En hij: ‘Dat zal wel.’
Ze keek even snel op en weer neer.
Nu was Karel weer heelemaal aardig. Op een oogenblik zei hij:
‘Als al die kop en schoteltjes voor je opa en oma en zoo, af zijn - voor wie maak
je er dàn een?’
| |
| |
‘Weet ik nog niet,’ aarzelde ze wat onthutst door het leeg verschiet.
‘Ik wel, voor je man.’
Annètje begon te lachen. Een jonge, welluidende, heldere lach, die maar spaarzaam
komen wilde - maar dan ook een verrassing was.
‘Wat lach je nu?’ zei Karel en zijn gezicht verdonkerde - ‘Wil je geen man?’
‘Neen,’ zei ze nog lachend van pret, ‘ik kan best zonder.’
De jongen was opgestaan om een nieuw potlood te krijgen. Hij verstapte zich,
stootte onhandig tegen den stoel op.
Maar Annètje, zich weer over haar schoteltje buigend, wist blij en zeker:
‘Neen natuurlijk niet, een vreemde man, jakkes.’ Want.... daar was haar dominee
dien ze gelijkelijk met Stance innig vereerde; en al dat andere: een jongen die
verliefd om haar heen dwarrelde op partijtjes, haar tegenliep op straat - kreeg
geen kans. Trouw gingen zij en Stance samen naar de kerk als hùn dominee
preekte, op catechisatie waren zij gelukkig met een blijk van zijn goedkeuring.
En hij was een Dichter! Dat volmaakte het wonder. Annètje kende al zijn verzen
haast van buiten, en reciteerde ze op de meisjes-saletjes.
Dominee. En dan Karel. Maar Karel was haar vriendje, dat was iets anders.
En schijnbaar zonder overgang begon zij te vertellen aan Karel over dominee Ten
Kate. En dat zij dat mooie vers van hem: ‘Vijf erwtjes zaten in een peul,’
heelemaal van buiten kende.
‘Zeg 't eens op,’ vroeg Karel.
En al dóórteekenend, blozend, maar toch gevleid dat juffrouw De Roos er ook bij
luisterde, zei Annètje het vers.
De jongen luisterde. Zijn eigenwijze jongensjaren deden hem het gezicht zetten
van véél mooiere verzen te kennen. Bilderdijk was
toch grooter dichter dan Ten Kate, al was dan net
zijn Schepping verschenen.... Maar hij vond Annètje aanbiddelijk in haar
eenvoud, haar gevoelige zachte intonatie. En toen ze wat verlegen aan 't eind
hem aankeek, hoe hij het vond, zei hij:
‘Mooi.... dat zeg je wel heel mooi op, Annètje.’
Annètje bloosde verblijd. Want wat Karel zei, dat was waar.
|
|