| |
| |
| |
IV
FRANSJE GOLDEWEIJN had een van haar koffievisites gegeven - die
uitgebreide partijen waarbij zij een groot aantal dames verzocht uit haar
voortdurend wisselenden vrien-dinnenkring.
Annètje, staande bij de deur waar zij met Leentje de visite hielp aankleeden, zag
vervuld van denzelfden diepen afkeer als haar vader, den kring der
liefdoenerige, opgewonden, kwezelende vrouwen aan. In de kamer hing de wee zoete
lucht van de karafjes en glaasjes die na de koffie op tafel waren gekomen; en
het meisje trok met een beweging van afweer haar hoofd terug toen mevrouw
Weesburg femelde:
‘En Annètje wordt maar een knap meisje.’
‘Ja, ja, ze aardt naar haar moeder -’
‘Nou krijg maar geen kleur, Frans!’
‘Als ze maar goed en braaf is, dat is toch het voornaamste, wat zeg jij,
kind....’
Annètje luisterde nauwelijks. Zij moest dien avond op een danspartij, en bedacht
popelend, of Leentje met al die drukte nu wel haar witte jurk gestreken had. Dan
opschrikkend keek ze haar moeder aan: wat lachte moeder opgewonden en
uitgelaten! En gepraat had ze! Dingen, die Annètje voor geen derde part waar
wist. Zou moeder dat nu zelf niet weten?
Met verbazing bedacht Annètje altijd weer op die visites, waarbij zij grooter
geworden nu moest mee aanzitten - zij was vroeg van school thuis gekomen, ze
hield niet van leeren, en alleen nam ze nog lessen in vreemde talen, - dat haar
moeder weinig onderscheid maakte tusschen menschen. Iedereen was haar goed, die
vroolijk en gezellig kon zijn. Bij haàr ging het altijd zoo langzaam en | |
| |
moeilijk, ze kon 't alleen maar prettig hebben met enkelen. En dan
ook weer: zonder spijt kon moeder menschen, die ze had aangehaald en
uitgenoodigd, waarmee ze vertrouwelijk was geweest, verliezen en vergeten. En
voor zulken draafde zij dan een heelen morgen om maar alles in de puntjes te
hebben.
Nu - ze waren weg. Luid pratend en giegelend nog tot op de stoep. Mevrouw
Weesburg het laatst. En Annètje bij de deur hoorde opeens haar moeder halfluid
zeggen:
‘Zeg Marie, toe geef me nu meteen even dat geld van de handschoenen?’
‘De handschoenen.... o wat ben ik dom geweest - nu heb ik het toch vergeten.
Morgen hoor.’
‘Neen, ik moet het nu hebben.’ Er was angst in moeders stem.
‘Morgen. Bepaald.’
Wat wàs dat nu weer met die handschoenen? Annètje haatte dat mensch. Waarvoor was
moeder bang? Gisteren waren zij samen nog uit geweest....
Met den afkeer van haar vader, gaf Annètje de kleine elegante vrouw haar groet
stug terug.
Fransje was naar binnen gegaan. Driftig, te hard, begon ze de glaasjes, de
schoteltjes bij elkaar te zetten. Warm en prikkelbaar was zij opeens.
Gisteren.... had Marie Weesburg haar meegetroond naar 't Brusselsche
Crinolinehuis op 't Korte Spui - daar lagen zulke beeldige glacé handschoenen.
Maar te duur dacht Fransje, haar geld was toch al haast op en de maand nog lang
niet om.
Toen had Marie geplaagd: had haar man dàt niet eens voor haar over - een paar
behoorlijke handschoenen.... ‘Die je nu aan hebt geven zulke groote handen.’
‘Hij heeft alles voor me over - meer dan jouw man voor jou!
Maar de mijne moet er hard voor werken!’ was ze opgestoven.
Toch, eenmaal in den winkel, terwijl zij de paren betastte en bekeek, ze
vergeleek bij de goedkoopere van fil d'Ecosse, was ze bezweken. Haar groote
handen waren een teer punt, maar toen ze betaald had, trok Marie opeens
verschrikt haar hand uit haar reticule terug:
‘Mijn beurs vergeten! Schiet jij even voor, je krijgt het morgen terug.’
Zij had betaald den dubbelen koop, die een gat sloeg in haar schamel restje
financiën. Maar ze wou den vroolijken middag niet bederven - zeuren deed ze
nooit. Pas toen ze thuis haar donkere trap weer opging, bedacht ze kregel hoe
dikwijls zij den laatsten tijd Marie Weesburg had voorgeschoten en nooit 't geld
teruggekregen. Zij dorst het | |
| |
Goldeweijn niet klagen, bang dat hij
haar de vriendschap verbieden zou, zij beroofd zou zijn van de vroolijke tochten
langs de winkels met Marie. Zooals zij zich altijd vergiste in haar te kleurige
opzichtige kleeding waarmee ze in onschuldigen trots over straat flaneerde,
onbewust van eenig tekort, zoo greep zij ook nooit het juiste vermaak, de juiste
vriendschap.
De handschoenen had zij weggeborgen, ze niet durvend toonen nog. Maar gisteravond
bij het concert in het Park waar ze eens bij uitzondering heen waren gegaan, had
Marie gezeten, keurig geganteerd met den nieuwkoop. Goldeweijn en Weesburg
hadden er beiden iets vleiends over gezegd en Marie lachte, keek plagend naar
Fransje. Die zat er, de lippen op elkaar, in een woede van jaloezie en
gekweldheid. Met gróóte handen.
Nu had zij het geld tòch niet gegeven.
Haar volbloedigheid deed haar blozen, warm en geagiteerd van opwinding, van de
twee glaasjes anisette. Ze begon rumoerig op te ruimen.
Op de gracht liep Goldeweijn tegen de laatste gasten, Marie Weesburg en juffrouw
Kooistra, aan. Elegant deinend in haar wijde crinoline met de dure sjaal, liep
Marie te glimlachen. Hij groette humeurig.
Hij was moe. Hij had geen tijd gehad koffie te drinken, was maar doorgeloopen van
den een naar den ander. Allemaal dingen die hem veel tijd kostten. Op de
suikerfabriek van Tetterode een kerel in de kokende suiker gevallen - een ander
een versplinterden arm. Hij had eigenlijk moeten rijden, maar 't liep zoo op. Er
moest iets uitgevonden worden dat je zelf op twee wielen voortvloog. Zoo iets
als die dingen, die je met je voeten voorttrapte, - op de Schans bij de
Zaagpoort kon je ze huren, maar je mocht eerst wel voor acrobaat studeeren eer
je dààr op rijden kon!
Toen had Kraetzen uit de Garnalen Doelen hem vastgehouden met zijn klachten, zijn
ergernissen. Acht-en-twintig jaar had hij zijn zaak gedreven, drie duizend
gulden huur betaald 's jaars, en nu werd hem de huur opgezegd en hij broodeloos
gemaakt, omdat zij zijn perceel noodig hadden voor een gemeentelijke
universiteit.
‘Zoo'n haast had de Amsterdamsche wetenschap om Leiden,
Utrecht en Groningen te
gaan verduisteren!’ had hij schamper gezegd.
Goldeweijn had niet veel geantwoord. Maar naar huis loopend, ging zijn hart open
bij de idee, dat zijn stad een eigen universiteit zou hebben, waar al, wat zijn
liefde en eerbied had, zou worden onderwezen.
Slechts zijn vrouw en zijn kind wisten van die eene groote vereering, diep als
een religie in zijn leven, voor de grooten in de | |
| |
medische
wetenschap. Fransje wist het, en het deed haar voorzichtig de lijsten afstoffen
van de portretten boven de zwart paardenharen canapé. Leeuwenhoek, Spallanzani,
Pasteur.
En Annètje wist het. Op een avond, toen zij, kleiner nog, gevraagd had: ‘Wie zijn
dat toch vader?’ had hij zoo ernstig dat het kind het nooit vergat, gezegd:
‘Dàt - dàt zijn onze groote voorbeelden in de wetenschap. En je vader doet zijn
best Annètje, door zijn heele leven te geven aan hetgeen zij ons nalieten, hun
tenminste waardig te zijn. Dàt is de eenige wijze, waarop ik hen kan eeren.’
Zijn grootste genoegen was nu en dan naar den Hortus te wandelen, waarheen hij
Annètje soms meenam. Hij noemde haar Commelijn en Burman, die zooveel gedaan
hadden voor den teelt van geneeskundige kruiden. En klein al kende zij het zware
boek, ‘Naamlijst der geneesrijke Plantgewassen in den Amsterdamschen Kruidtuin’
van Professor Vrolik.
Maar dit jaar was de Hortus heelemaal veranderd. Met gefronsd voorhoofd liep
Goldeweijn er door, en zocht zijn oude geliefde vrienden onder de planten.
Honderdtachtig jaar had de tuin de eigen gedaante behouden, nu was hij
plotseling gemoderniseerd.
Goldeweijn was verontwaardigd. Hij vond er de stijve elzenhagen omgehakt, de
bedden geneeskundige kruiden omgespit - slechts enkele gespaard, die dienen
moesten voor de studie der aanstaande pharmaceuten. En verder.... verder waren
het perken en gazons geworden - een orangerie, alles voor siergewassen. Hij
herkende zijn ouden Hortus niet meer - het was heelemaal een bloemtuin
geworden....
Zoo weinig waren zijn genoegens, zijn gehechtheden, dat hij moeilijk over het
verlies van een enkele heen kwam. Maar het schaarsche geluk waartoe hij vatbaar
was, drong zich bij hem samen in 't bezit van zijn vrouw en zijn kind, hoe
weinig hij het mocht toonen.
Tegen zijn vrouw, over al haar onvolkomenheden, speelde hij op, omdat dit nu
eenmaal zijn manier was als zijn ongenoegen gewekt werd, maar hij had haar op
zijn stroeve, weinig demonstratieve wijze, lief. Hij was trotsch op haar, al had
hij haar een minuut te voren om haar uithuizigheid bevit, als hij haar zag
wegwandelen, blij als een ontsnapte groote sierlijke vogel, met haar snellen
statigen gang, vorstelijk rechtop - in den zonderlingen opschik van felle
kleuren en grootbloemige patronen - in al de bekoring nochtans die uitging van
haar lach, haar vertrouwende vriendelijkheid jegens iedereen.
Hij had haar zeer lief over het geheel genomen - alleen de momenten verdroeg hij
niet. En ook nu met de lugubere overblijfselen | |
| |
van het gewezen
festijn voor oogen, stootte hij humeurig de kamerdeur verder open.
Fransje, omziende, liet een bordje uit haar handen glijden.
Hij zag haar te roode kleur en werd opeens driftig.
‘Heb je weer al die wijven in huis gehaald? Je bent zoo opgewonden dat je den
boel uit je handen laat vallen. Jij zal ons nog tot den
bedelstaf brengen!’
Annètje kwam er tusschen: ‘Vader....’ Maar tegelijk zag zij wat haar versteende,
met wijde oogen van schrik:
Moeder had het heele stapeltje bordjes gegrepen en smeet ze achter elkaar vader
in scherven voor de voeten.
‘Daàr - daàr - daàr! ik zàl je leeren op te spelen over één onnoozel bordje!’
Annètje gaf een gil.
‘Moeder! o moeder!’
't Leek haar het laatste oordeel: moeder, die haar eigen boeltje, waar zij zóó op
gesteld was, in stukken gooide. Schreiend ontzet bukte zij zich naar de
scherven. Maar de razende vrouw, duizelig van opwinding, hoorde niet. Op de
canapé neergevallen, jammerde haar hooge heldere stem stikkend in snikken haar
klacht:
‘Jij hebt me ongelukkig gemaakt! Je hebt me van thuis weggehaald. Er is in de
heele stad niet een zoo ongelukkig schepsel als ik....’
Goldeweijn, inderdaad tot zwijgen gebracht, was woedend weggeloopen. En Fransje
schreide voort met dikke tranen in haar netjes opgevouwen grooten witten zakdoek
- beeld van zoo roerende droefheid dat Annètjes toorn en schrik ervan versmolten
- zij in 't diepste medelijden begon te liefkoozen en te troosten.
Op haar teenen, redderde Leentje, zwijgend en ontdaan de scherven weg.
----------------
Annètje had even gefluisterd om de keukendeur: ‘Mijn jurk, Leen?’ En die had
gewenkt: ‘In orde, jongejuffrouw - hij hangt al boven, hoor.’
Dan aarzelend was ze naar binnen gegaan, maar aan tafel praatte Fransje al lang
gekalmeerd vol belangstelling over Annètjes partij. De vader zweeg. En Annètje
ook antwoordde karig, in een stil verwijt om den onnoodigen diepen schrik die
nog natrilde in haar knieën.
‘Ik heb in de heele partij geen eens meer zin,’ dacht zij.
Maar om kwart voor acht, in de mooie witte jurk - hoe keurig had Leentje de
strookjes gestreken - en hoe mooi ook had moeder haar haren in krullen gezet -
stapte Annètje tòch weer verblijd in het | |
| |
toesleedje, waar ze niet
in mocht gaan zitten om de strooken niet te kreuken. En, haar witte garen
handschoentjes zorgvuldig uitgespreid, stak zij in haar eentje van wal.
Sinds zij meer naar ‘partijen’ ging, waren het deze tochten heen en terug, die
haar meer boeiden dan de avond zelf. En alleen aan Karel kon ze hiervan het
bizondere doen verstaan. Maar dat kwam omdat Karel àlles begreep, dacht Annètje,
terwijl ze in haar sleedje hotste over de hobbelige keien door de donkere
straten naar den Buitenkant. Zij keek naar het haar nu al vertrouwd geworden
gezicht van den grijzen sleeper, haar gezel op meer dergelijke vaarten, die
telkens behendig voor het sleedje zijn smeerlap mikte....
Of je verre, verre reizen deedt. Of je een prinses was die reed in haar gouden
koets door de wereld. Alle menschen liepen, maar zij, Annètje Goldeweijn was nu
een hooger wezen - een andere dan 't gewone kind dat maar vlug langs de straat
trippelde. Je liep ook niet graag alleen over straat als meisje - ze keken je
zoo aan....
Maar nu reed ze - rééd ze - en ze wou wel dat het kon duren....
Maar ineenen was daar de bons, de schok waarbij je haast tuimelde - stond het
sleedje. En je stapte uit. Je wist nu al, het was altijd hetzelfde: daar ging je
binnen in de zaal - aan den eenen kant grinne-kende harkerige jongens, aan den
anderen gichelende, luid babbelende meisjes. En zijzelf, eventjes verlegen wel,
begon daar tusschen door te loopen met den statigen veerenden gang van haar
moeder.
‘Wat veel licht,’ dacht je nog, en voelde meteen even aan je krullen - en dan
liep je tot je stondt voor een vriendelijke meneer en mevrouw, en je maakte
netjes je compliment....
Was Stance er ook, dan was het metéén prettig. Dan klitte je samen, kritiseerend
en ginnegappend - dan voelde je je samen machtig....
Maar als je alleen was, zooals nu.... Daar stevende al een lange jongen aan,
verlegen met groote stappen, en achter hem weer een - en de een na den ander.
Met zijn arm stevig om je ceintuurtje danste je weg....
En nu herkende Annètje ook in plotselinge blijheid haar eigen dansmeester van
school, den knorrigen strengen ouden heer, die driftig elk vergrijp tegen de
maat aftikte op zijn viool. Maar Annètje wist, ze danste goed - en verheugd ving
zij den goedkeurenden blik waarmee hij van haar sierlijke kleine vlugge voeten
naar haar kalm frisch blank gezichtje keek. En alsof ze nog op school was, zoo
ijverig deed ze haar best met haar danseurtje.
----------------
Maar na de laatste polka om tien uur - na het glaasje wijn met | |
| |
een
taartje - was er weer het prettigste van den heelen avond. Nòg prettiger dan bij
het heengaan, als je toch even beklemde de gedachte hoe het zijn zou.... Ze had
véél gedanst, de jongens hadden om haar heen gestaan.... haar gezichtje gloeide
warm en voldaan....
En nu was er weer dat wonderlijke: hotsend en bonkend vloog je op je sleedje de
donkere straten door - zoo laat al. Je mocht nu zitten, want je jurk was toch
verkreukeld - en haar vriend met den smeerlap liep naast haar raampje....
Toen plotseling dacht Annètje weer aan thuis. Hoe zou het daar zijn.
Maar toen zij het huis inkwam, deed haar moeder de kamerdeur al open, en vroolijk
riep haar hooge heldere stem:
‘Ik ben nog hier, me kind! Kom maar gauw!’
En nauwelijks was Annètje de deur in, of Fransje zei gelukkig:
‘Grootvader is er geweest den heelen avond.’
Zij zat er, een ander wezen dan hier geschreid en geraasd had. Verlost, bevrijd
voor het oogenblik weer van allen geldnood. Als zij vader niet gehad had!
Dikwijls als zij ontmoedigd van het loopen door de Amsterdamsche straten waar
honderd dingen voor je oogen dansten die je tòch nooit koopen kon, thuis kwam -
vond zij hem op haar wachten. Die met denzelfden lach, dezelfde vroolijkheid als
de hare, de zorgen wegdreef en haar alle mogelijkheden van het oogenblik weer in
de hand stak. Die als zij stil thuis zat, met afkeer turend in het spion over de
straat, of over het groene grachtwater waarboven het vuilnis uitstak, plotseling
de trap opstommelde en luid om haar riep.
Zoo ook was hij nu gekomen op dezen droeven avond - toen zij eenzaam, verdrietig
zat - het kleine, haar altijd te stille huis vullend met zijn grappen, zijn
jovialen gezelligen praat. O, vader was Monnikendam, was gezonde frissche
buitenlucht, was vroolijk vrij leven. Altijd als hij kwam hing er een gloed van
verwachting in de kamer om de een of andere verrassing: kaarten voor de komedie,
een cadeautje in geld, stof of zij voor een japon....
Nu hadden ze zoo rustig gelukkig samen gezeten, elk verteld van zijn leven. Frans
klaagde nooit, dacht de vader. Neen dat deed zij niet. Jammeren, verwijten mocht
zij tegen haar man; zelfs tegen haar vader zou haar nooit een klacht ontsnappen,
in een trouw, alles over-heerschend gevoel van saamhoorigheid.
Maar toen zij, terwijl zij theeschonk, hem geheimzinnig frutselen zag in haar
naaitafeltje, wist zij dat zij weer gered was. En die vreugde en verlichting
maakten haar stralend, terwijl zij tegenover Annètje zat en alles verlangde te
weten van de partij.
‘Dit was ook al een prettig slot,’ dacht het meisje - ‘moeder | |
| |
die
zóó meeleefde in den avond of zij zelf nog een meisje was.’
‘Kan u ook dansen?’
Fransje met haar lach, vertelde goedmoedig van den dansmeester die in de kleine
gelagkamer van het logement hun de schotsche drei leerde.
En op eenmaal, haar wijde rokken coquet opgenomen, danste Fransje, groot en lenig
door de kleine stijf mahoniehouten kamer, tot zij ademloos, de hand op haar
dungeregen middel geperst, op het canapeetje neerviel.
Zij lachten samen, moeder en kind; de droeve vervelende middag lag ver achter
hen.
|
|