was
juffrouw Verdoes, de mooie, lieve Elize Verdoes, die ze bij den naam mocht
noemen, hoewel ze al achttien jaar was. Zij schreef zelf verhaaltjes, dat
vervulde Annètje met een geweldigen eerbied. En zij kon op straat verrukt opeens
gaan hollen, als zij het fijne bleeke gezicht met bet lorgnetje, het krullende
blonde haar en de tengere lange gestalte zag, om haar een kus te geven. En haar
onschuldige oogen keken hatend Weesburg aan, toen die eens spottend zei:
‘Elize Verdoes - een savante, hè? Laat ze maar loopen. Ze is heel familiaar met
heeren van de krant; ze loopt er maar wat vroolijk mee over straat.’
‘Is dat dan erg -’ dacht Annètje opstandig, ‘maar je mocht niet meepraten met
groote menschen.’
Met Stance genoot Annètje mee de glorie als de vader thuis kwam, met zijn
verhalen, zijn vreemde voorwerpen uit verre landen, zijn beesten voor Artis
dikwijls, apen, papegaaien, die een oneindigen last gaven in het menschenvolle
huis; waarbij de oudste dochters verontwaardigd tegenspartelden, de moeder kalm
zich schikte, en Stance niet van hem weg te slaan was.
‘Mijn kleintje,’ zei hij trotsch. Hij liet overal op reis haar portretje zien.
's Zomers mocht Stance met Annètje mee gaan logeeren in het groote huis in
Monnikendam bij opa en oma Stevensen. Zij gingen met de trekschuit, ieder met
een groen trijpen reiszak, die Leentje voor hen naar de schuit bracht. In de
eene tasch was verpakt al het keurige ondergoed van Annètje - in de andere het
bundeltje wonderlijk ongelijksoortige tooisels dat moeder Bremer er den laatsten
morgen haastig inpropte.
De reis begon met veel pret. Over het IJ, dat duurde maar kort en dan was er ook
nog zoo veel te kijken - al die schepen, de botters van Marken, van Enkhuizen, waar moeder altijd van
vertelde....
Maar ten slotte werd het altijd lang. En eindelijk, uitgepraat en moe gelachen,
zaten ze een beetje weggezakt nog maar stil te kijken door de kleine raampjes
waaraan de wereld zoetjes voorbij schoof; aan den kant in het gras liep het
jaagpaard met het jagertje op den rug. Als het leeg was in de roef, zaten zij te
lezen of te spelen, maar als het vol werd met veel menschen werden ze verlegen -
zaten stil, blij als niemand iets tegen hen zei, of vroeg waar ze heengingen.
Als ze dan aankwamen, moest eerst doorworsteld worden de begroeting met oma, het
kleine vinnige dikke vrouwtje met de Noordhollandsche kap, altijd dingen zeggend
die grappen verbeeldden en naar waren - aanmerkingen op je kleeren, op je
zorgvuldig gepijpte krullen - op je weinige eten. ‘Stadsbleekneuzen,’