| |
| |
| |
II
VAN alle torens flapte het rood-wit-blauw in den guren wind, De
scherpe zon van April in het jaar een en zestig stond strak over de
feestvierende stad. Van de huizen woeien de vlaggen, een enkele Prinsenvlag als
een oranje vlam ertusschen; en langs de nog kale grachten wonden zich de
kleurige bloemfestoenen van boom tot boom.
De koning, die na den watersnood, nà zijn triomftocht in Rotterdam en Den Haag, thans in Amsterdam kwam. Langs den Haarlemmerdijk waren de
stellages voor de huizen één bewegelijk gewemel. Op de daken krioelde het zwart.
En voor het station dromde en drong de menschenmassa uren te voren om iets te
zien van de luisterrijke opstelling - brullend en tierend, nauwelijks in bedwang
gehouden door de cavallerie, die telkens een uitval deed om den steeds zich
vernauwenden kring vrij te houden.
Loeiende, vechtende, drong het volk op. Zich rekkende om te zien de eerewacht te
paard - honderd man met den oranjestrik en konings borstbeeld op den schouder,
de schabrak der paarden met oranje strikken aan den kop, zwart-rood. Die daar
wachtten, strak, onbewegelijk, hun schrikkende paarden bedwingend, die het
oogenwit schichtig, telkens trappelend deinsden voor het opdringende volk.
Luid en spottend vlogen de schimpscheuten naar de schutterij, die daar nevens
wachtte. Maar eerbiedig werd gestaard naar de dragers van het metalen kruis,
oudsoldaten, stram en hun waardigheid bewust. En dan deinde en drong de massa om
wat daar nog méér te zien was: de scherpschuttersbond, studentencorpsen in hun
kleuren en vaandels die zwiepten in den ijskouden fellen wind. Amstels
mannenkoor stond er gereed, zenuwachtig gespannen, de dirigent | |
| |
bleek niet tot stilstaan bij machte meer. De Handboogschutters Genoegen ons Doel
en Concordia in hun groene uniformen. De Typographenvereeniging - de
Nederlandsche Drukpers - de Koorndragers....
Het volk las de opschriften op de vaandels, die schitterden in goud. Langs den
weg stond het geschaard, rijen dik, eigen plaats verdedigend uren lang. Op
stampvolle schepen en schuiten in de Keizersgracht, waar van de hooge stoepen
der heerenhuizen elegante vrouwen in sierlijke toiletten staarden, bleek en
hautain, over de volksmenigte op straat.
Langs de Utrechtschestraat puilde het voor de vensters, op de daken. Op de
Botermarkt, de Reguliersbreestraat, de Kalverstraat, staarde een zee van
gezichten, de duizenden, naar den stoet, die nu eindelijk langzaam stapvoets,
het galarijtuig met acht paarden bespannen in hun midden, langs trok.
De groote figuur van Willem den Derden, martiaal rechtop, de dichte baard
opwaaiend in den wind, groette automatisch, hand aan den steek. Zijn koele
grijze oogen gleden langs de versieringen, de met vlaggen en groen getooide
huizen, waar de vrouwen der patriciërs wuifden, ontroerd en in geestdrift om het
aureool dat den ganschen winter den koning omzweefd had, na zijn tocht naar de
overstroomde streken van Brabant en Gelderland; wuifden naar de bekende figuur
van koningin Sophie als immer dicht gehuld in haar sjaal, de ernstige vorschende
oogen strak; naar den kroonprins tegenover hen. Maar de groote geestdrift, de
belangstelling trok de koning.
Loeiende stortte zich het volk achter den stoet aan, perste zich door de nauwe
Kalverstraat, die als een donkeren trechter plotseling uitmondde op den lichten,
met zon en wind overplasten Dam. Zij drongen tusschen het koninklijk rijtuig en
de huzaren, wier paarden schichtig steigerden, trappelend gleden op de ongelijke
hobbelige keien. Ze hingen zich, havelooze kerels uit sloppen en stegen, met
halflange gele haren aan den kap van het rijtuig - sprongen op de treeplank,
krijschend en brullend: ‘Leife Wullem Drie.’
De huzaren, machteloos, angstig verbeten de gezichten, bang voor het volk, bang
voor hun commando, klemden hun steigerende glijdende paarden in de vuist -
nerveus terzij blikkend....
De koning, hand aan den steek, groette - automatisch. scheen de kerels vlak bij
hem niet te merken. Een moment richtte zich zijn blik, scherp in aandacht: een
cavallerist wiens paard stortte - hij zag den man opgestaan - onthield. Naast
hem had de bleeke koningin een oogenblik de handen geklemd in den sjaal. | |
| |
Haar oogen ontweken het gemeen vlak aan 't portier, de opwalmende
stank der menschenmassa maakte haar onwel. Even zocht haar blik den kroonprins,
die onbewegelijk zat....
------------------
Voor een der ramen van Zeemanshoop keken Fransje Goldeweijn met Annètje toe.
Onder hen golfde de Dam, een zee van hoofden, en het kind onwillekeurig klemde
de beschermende groote moederhand. Dan keek zij, evenals haar moeder verslonden
naar het sprookje: De koning en de koningin met den kroonprins, en prins en
prinses Hendrik op het balkon. Het wonder dat een echte levende koning was.
Annètje popelde: Eventjes dichtbij mogen kijken, en hooren hoe zoo'n koningin
praatte - of 't heusch was als in de sprookjes....
Onder hen deinde het volk. De eerewacht had zich om het monu, ment geschaard; van
de lansen die het omringden, hingen de vlaggende vaandels - voor het Paleis
defileerde de schutterij.
Een ijzige wind uit de steeds meer vergrauwende lucht streek langs het paleis. Op
het balkon bleven de vorsten.
De dichtstbijen zagen hoe de koningin huiverend den sjaal hooger trok. Recht,
martiaal, de koning.
------------------
Elkaar stevig vasthoudende, zochten Fransje Goldeweijn en Annètje hun weg door de
menschenvolte. Fransje dompelde zich in de feestvreugde, als een visch in zijn
element; keek verheugd naar de vetpotjes aan de huizen, de gevelversieringen.
Zelfs in deze op elkaar gedrongen menigte waarin zij slechts langzaam
voortschoven, trokken moeder en kind de aandacht. De vrouwen keken bevreemd van
het kind in de grijs gestreepte jurk, wonderlijke combinatie van gebrek aan
smaak en zucht naar opschik - naar de mooie wat boersche vrouw, te bont, te
kleurig in de onbegrepen stadskleedij. De sjaal behoedde haar voor veel, die
droeg ze in aangeboren gratie nauw en statig om de fijne schouders getrokken.
Maar de gele stroohoed met roosjes - Fransjes moeder en zusters droegen de
Noordhollandsche kap, en haar eigen gelaat was geschapen voor die omlijsting -
paste zich zoo min als eenige hoed voor haar leeftijd aan bij het te blozende,
volle gelaat. Maar alle mannen keken sterk geboeid naar het ontzaggelijk
frissche, bloeiende van die groote vrouwengestalte, naar de stralende blauwe
oogen onder den zuiveren zwarten wenkbrauwboog, de ronde wangen en den trotschen
mooien mond.
Zij merkte het in een onschuldige blijdschap - gelukkig onbewust van eenig tekort
in haar kleedij - met de natuurlijkheid van een bloem | |
| |
die zich
verlangend naar de zon keert. Zoo kon ze afwerpen wat haar beknelde: het nauwe
kleine huis zonder tuin - een knorrigen stillen man - en altijd te weinig geld.
Hier liep ze tusschen vroolijke menschen in de zon, louter voor haar plezier.
Ze dorst nu ook wel de Kalverstraat te loopen al ging het tegen Beurstijd. Op
andere dagen deed dat geen fatsoenlijke vrouw. Maar nu - op zoo'n dag, wie zou
erop letten....
Toch - eenmaal in de donkere nauwe Kalverstraat, waar gehaast de beursmannen zich
naar den Dam spoedden, liep ze, Annètje meetrekkend, al sneller. Als iemand haar
zag, en het Goldeweijn vertelde.... De Sint Luciensteeg maar in.
Ach - buiten liep je onbekommerd waar en hoe je wilde. Hier waren er altijd
dingen die niet hoorden.
Fransjes mond trok strak en boos. Plotseling moest ze nu tòch denken aan haar
huis op den Nieuwezijds Voorburgwal - het smalle grachtje onder de groene
boomen, dat ze in 't spion kon afzien met een flauwe bocht tot aan de
Martelaarsgracht toe. Niet te draaien of te keeren wist zij zich haast in de
kleine smalle voorkamer, die met de mahoniehouten tafel voor de canapé, de zes
rood fluweelen gebloemde stoelen en den bonheur du jour geheel vol was.
Zij zuchtte. Nòg kleiner was het hier dan op Het Water, waar ze tien jaar gewoond
hadden. Met de praktijk was het goed gegaan, ze hadden dit huis kunnen koopen.
Toen hij ermee thuis kwam om haar te verrassen, hoe blij was ze geweest! En hoe
had ze gehuild toen ze het zag. Dat kleine smalle huis waar de muren op je
vielen. En wéér geen tuintje!
Goldeweijn was boos geworden, had haar ondankbaar genoemd. Halfdood zwoegde hij
zich voor hen, gunde zichzelf niets - en zij eeuwig
ontevreden....
Zij had gezwegen - ze verbeeldde zich, dat ze altijd zweeg - met het strak
humeurige dat haar langzaam meer en meer eigen werd bij zoo veel, wat haar
aangeboren behoefte aan ruimte en vroolijkheid knotte.
Zij waren nu op de Prinsengracht geraakt. Hier fleurde geen versiering, het was
er stil en uitgestorven. En Fransje voelde, zóó kon de feestelijk ingezette
middag niet uitgaan als een nachtkaars. Aan naar huis gaan dàcht zij nog niet.
‘Willen we naar 't Doolhof gaan, Annètje?’
En 't kind zei kalm: ‘Goed, moeder.’
Eigenlijk hield ze niet van op straat loopen in menschendrukte, maar dat wou ze
niet tegen moeder zeggen, die 't zelf zoo prettig vond en haar dan saai zou
noemen. Zij was veel liever bij Stance | |
| |
Bremer, het vriendinnetje,
dat Annètje bij de verhuizing naar den Voorburgwal gewonnen had. In dat huis,
waar het altijd vroolijk was, van een ander soort vroolijkheid dan die van
moeder, waarbij zij zich stil en ernstig voelde worden als
haar vader. Het kon 't kind kwellen als een soort schuldbesef tegenover haar
moeder, die haar, dat wist ze, te weinig uitgelaten vond. Dikwijls gebeurde het,
dat moeder kinderen op visite vroeg voor háár plezier. Maar 't slot was altijd
dat moeder druk en vroolijk meespeelde, zijzelf er stilletjes en wat verveeld
bij hing.
Op de Prinsengracht groette hun een donkere magere jongen verlegen van den
wallekant.
‘Daar is Karel!’ riep Annètje verheugd.
Mevrouw Goldeweijn wenkte. De jongen, die licht hinkte, kwam naderbij.
‘Wat doe jij hier Karel zoo in je eentje?’
‘Moeder kon niet weg om den winkel, en toen ben ik alleen naar den koning wezen
kijken, ik heb 'm goed gezien.’
‘Maar nu ben je zoo vèr van huis,’ zei Annètje.
‘Ja! Ik mag toch door de heele stad loopen. Jij niet. Jij bent een meisje.’
‘Neen - ja -’
‘Wil je met ons mee naar 't Doolhof, Karel?’ vroeg mevrouw Goldeweijn. Al was 't
dan maar met Annètje en een klein mank jongetje, ze moèst een partijtje hebben.
‘Alsjeblieft mevrouw -’
Achter haar moeder schoof Annètje met Karel binnen. Maar nu werd alles opeens
heerlijk. Eerst met moeder, die evenveel pret had als zij, tusschen de haagjes
van 't Doolhof loopen zoeken naar 't pleintje. Dan, terwijl moeder in 't
koepeltje uitrustte, zij met Karel opnieuw aan 't rennen. Wèl telkens even de
angst niet bij moeder te kunnen uitkomen, maar dan zei Karel:
‘Wees maar niet bang, ik breng je d'r altijd weer uit.’
En dat geloofde je vast.
In de zaal met de mechanieke poppen was 't heel veilig Karel bij je te hebben.
Daar waren angstige dingen. Maar moeder lachte, en daar was al een heele
gerustheid in. Toch kneep je je oogen stijf dicht om maar niet Haman te zien
ophangen. De koningin van Scheba en Salomo was prachtig. Zoo'n wassen koningin
daar kon je nu eens heel dichtbij komen.... Maar je wist dat
Van Speyk het pistool ging afschieten....
‘Karel -’ fluisterde ze - ‘maakt 't èrg leven?’
‘Een beetje, maar 't kan heelemaal geen kwaad.’
| |
| |
Moeder lachte weer en Annètje wist zich zalig geborgen tusschen die twee. En dan
luisterde ze wat moeder vertelde van Bestje van Meurs.
‘Ze heeft in geen honderd jaar gegeten en de kruimeltjes zitten nog aan haar
mond.’
‘Vies,’ zei Annètje. Maar nu lachte Karel.
Toen ze weer buiten kwamen, bedacht Fransje dat ze Karel zouden thuisbrengen. Ze
praatte wel graag eens bij Karels moeder, juffrouw De Roos, in dien aardigen
kleinen boekwinkel in de Warmoesstraat.
Op den Dam was het nog druk. Tusschen de kraampjes met sinaasappelen en visch
drongen de menschen. Achter het Commandantshuis stuitten ze op een paar kinderen
in kermispakjes, die op stelten dansten. Een ervan sloeg op de trom.
‘Dat zijn Zigeuners hè, die stelen kinderen....’ fluisterde Annètje.
Maar Karel, zich breed makend, stapte barsch langs het zielige troepje, en
Annètje wist zich opnieuw zeer beschermd.
Fransje, in haar reticule grabbelend, gaf de vrouw stil gauw een kwartje....
Vroolijk kwamen ze met hun drieën den boekwinkel binnen, waar in de uitgebouwde
winkelkast behalve boeken ook papier, pennen leien en sponzendoozen lagen
uitgestald.
Juffrouw De Roos, klein en mager in haar bruin merinos japon, het vriendelijk
zorgelijk gezicht blij onder de muts met lintjes, kwam haastig aanloopen.
‘Wel kijk eres aan, mevrouw, brengt u Kareltje thuis? En Annètje d'r ook bij?’
Annètje vond een bezoek hier een gebeurtenis, altijd kwam je in een winkel alleen
om er wat te koopen. Nu mocht je rondloopen en alles bekijken - spelen dat je
zelf verkocht....
En ook Fransje, luidruchtig groot binnenloopend, voelde zich er behagelijk. Hier
mocht ze praten en lachen net als zij wilde. Ze keek naar de kleurige bandjes
zooals ze bij Sinkel of Heymans naar de mooie stofjes keek.
‘Ja, we hebben mooie boeken,’ zei juffrouw De Roos bescheiden trotsch.
‘Max Havelaar van Multatuli, - dat
wordt veel gelezen, maar 't is mij te vreemd - te opstandig -ik lees liever de
Camera Obscura, dat heeft nu al den vijfden druk.’
‘Die heb ik ook gelezen,’ vertelde Fransje - ‘en de Pastorie van Mastland, maar
dat is zoo vervelend.’
‘En Dickens?’
‘Ja Nicolaas Nickleby en Pickwick - dàt zijn aardige boeken -’
| |
| |
‘Mijn man was zelf zoo'n lezer,’ vertelde de kleine vrouw, en haar donkere oogen
keken omfloersd. ‘Dat heeft Karel van hèm. Hij heeft ook altijd alles van Potgieter genomen, omdat hij hem bewonderde. De
menschen kennen Potgieter eigenlijk niet.’
‘Maar ik heb van hem gelezen, met vader,’ zei Karel. ‘En ook
van Bilderdijk en Da Costa
‘Wachter wat is er van den nacht -’
Annètje luisterde bedremmeld. 't Leek dezelfde Karel niet meer uit 't Doolhof.
Zij was een dom kind en wist van al die dingen niet. Maar Karel was ook al
veertien.
Haar vader las nooit met haar. Maar hij was dokter, en Karels vader was dood. En
ze had toch ook heel mooie verzen geleerd op school. Het
vogelnestje - dat kon ze opzeggen.
‘Ja - Potgieter, Da Costa, dat vind ik wel mooi, maar moeielijk te begrijpen,’
zei juffrouw De Roos. ‘De Genestet dat zijn heerlijke
verzen. Daar krijg je kracht van.’
‘Daar is een tijd van komen, daar is een tijd van gaan.... dat
is een mooi vers ja,’ zei Fransje. En er was een wonderlijke eerbiedige ernst in
haar gezicht.
‘Hier staan de gedichten van den Schoolmeester,’ wees Karel.
‘Ja,’ zei juffrouw De Roos met een zucht, ‘'t is een heel ding voor een vrouw
alleen, zoo'n zaak. Als 't niet om onzen Karel was, had ik alles aan kant
gedaan, maar die moet er later zijn bestaan in vinden. Hij helpt me ook al zoo
goed.... Ach, mijn man en ik, we werkten samen op - dat is uit - en we hielden
veel van muziek en de komedie - maar als vrouw alleen kan je niet naar die
dingen.’
‘Nu,’ zei Fransje, ‘de vrouwen durven tegenswoordig heel wat. Mevrouw Bosboom Toussaint, denk u daar eens aan. Ik vraag
alleen maar wat moet er van een huishouden terecht komen als de vrouw zit te
schrijven. Blauwkousen zijn het.’
‘Maar -’ verdedigde juffrouw De Roos bedeesd - ‘ze schrijft zoo mooi en zoo knap
als een man. Ze kan veel meer dan wij, huishoudelijke vrouwen.’
‘'t Is een vrouw d'r aard niet,’ besliste Fransje, ‘'t Hoort niet. Dat moeten we
aan de mannen overlaten.’
‘Maar 't is ook niet de aard van een vrouw dat ze zaken doet - zooals ik. Als je
daar nu voor geplaatst wordt....’
Fransje lachte. Ze had geen lust daar verder over te praten. Graag liep ze naar
de achterkamer waarheen juffrouw De Roos noodde.
‘Karel, let jij op den winkel?’
Annètje, alleen gebleven met Karel, keek met groote oogen. Ze had gedacht: ‘Naar
om zoo mank te zijn -’ maar nu vergat ze dat | |
| |
van puren eerbied:
Karel, die daar met zoo'n ernstig gezicht achter de toonbank ging.
‘Zonde, dat er den heelen tijd nu weer geen mensch kwam,’ dacht de jongen, en hij
keek tersluiks naar 't lieve kindergezicht. Wat zou Annètje daar wel van vinden?
Wat verdwaald en verlegen stond ze te draaien.
Grootmoedig zei hij:
‘Kom ook maar hier achter. Zullen we een legkaart samen maken.’
Met een sprongetje was ze erbij. En samen geknield, de kaart uitgelegd op 't lage
breede matten stoeltje pasten en zochten ze de stukken.
Onderwijl hoorde Annètje haar moeder druk praten. Telkens klonk haar lach, en de
stillere stem van juffrouw De Roos ertusschen.
‘Er komt nog niet gauw iemand, hè?’ zuchtte Annètje tevreden.
‘Dat's anders een groot wonder,’ zei de jongen zich bukkend. ‘Andere dagen loopt
't gewoon storm soms.’
‘O. - Ben je zoo warm?’
‘Waarom?’
‘Omdat je zoo'n kleur hebt.’
‘'t Was in 't Doolhof zoo benauwd.’
‘Ja? - Zeg, ik vind dit prettiger.’
‘Wat?’
‘Hier met z'n beien die legkaart.’
‘Ik ook.... Heb jij daar nog een driehoekje lucht?’
‘Nu wàs 't er weer,’ dacht Annètje - ‘Alles heerlijk. Hoe 't kwam wist je niet -
je vondt de houten vloer en de rijen boeken en de achterkant van de toonbank
alles zóó dat 't je gelukkig maakte.’
De deur was een eindje opengekierd, en plotseling werd Annètjes aandacht
getrokken door een vreemden klank in haar moeders stem, die nog pas zoo luid
gelachen en gesproken had. In den spiegel boven de commode kon ze juist haar
moeder zien zitten - in haar gebloemde japon onder de kleurige sjaal en den
gelen luifelhoed met roosjes; maar haar gezicht toonde een zoo stille droefenis,
als 't kind nooit gezien had - en nu hoorde ze ook weer die vreemde stem:
‘Ja - een zoontje was dat. De kleine Pieter. Hij is maar veertien dagen
geworden.’
Annètje voegde machinaal de stukjes. Dit was de eerste maal dat zij haar moeder
hoorde spreken over ‘de kleine Pieter’. Dat broertje, in huis gekomen toen zij
in Monnikendam logeerde. Op een dag had oma verteld dat
broertje naar den hemel was gegaan. | |
| |
Maar toèn was zij zoo naar huis
gaan verlangen dat zij niet meer te houden was en grootvader haar teruggebracht
had. De heele reis had zij verwacht nog iets van broertje te vinden. Maar 't was
thuis heel gewoon geweest - als vroeger. Alleen moeder schreide even toen zij
terugkwam. Maar moeder schreide wel meer gauw.
Nù - met haar moeders vreemde gezicht in den spiegel - en die stem bedroefd en
eerbiedig - werd de kleine Pieter weer iets zóó belangrijks, dat ze er Karel
meteen over spreken moest.
Maar toen ze beginnen wou, wist ze de woorden niet te vinden - leek het opeens te
moeilijk om over te praten. En ze zocht stil en ijverig de stukjes van den
bloeienden boom voor het huisje.
Bij 't afscheid was moeder weer vroolijk en druk als altijd. In de deur stond
juffrouw De Roos, met haar lintjesmuts, vriendelijk goedendag te knikken, en
Karel zei:
‘Dag Annètje, ik heb nog een véél mooiere legkaart, die doen we een volgenden
keer.’
Annètje knikte blij. Steeds groetend en omkijkend bedacht ze, dat er nog altijd
geen klant gekomen was. Maar ze zei het niet.
Onder 't naar huis gaan, moest ze telkens zoeken op haar moeders gezicht - neen,
't was weg.... Maar toch vleide ze dichterbij, grabbelde onder de sjaal tot ze
gevonden had wat ze zocht.
Fransje glimlachte - zwaaide het handje heen en weer. Maar ze zweeg. Want achter
den zonnigen drukken Dam met den feestelijken intocht - achter de stille
thuisreis nu dwars door de donkere nauwe straatjes naar den Voorburgwal, stond
scherp dat eene waarover zij zweeg bij al wat zij onbedacht uitflapte - zelfs
tegenover haar man:
Het kleine grafje op de Oosterbegraafplaats, waarboven door gebrek aan zon en
licht de treuresch maar niet groeien wilde.
Over Het Water dreef de wind de hooge tonen aan van de Boomklok.
|
|