| |
| |
| |
Eerste boek Annètje Goldeweijn
| |
| |
I
DONKER de gekartelde dakenlijn tegen een lichte maanlucht,
rezen de achtergevels der Warmoesstraathuizen vlak aan het havenwater op. In de
flauwe kabbeling spiegelde zich hun grillige lijn - gleed een roode schijn het
zwart in, waar een venster onbedekt bleef. Van de schepen, gemeerd aan den wal,
vonkten enkel de lichtjes in den top van den mast - een rookzuiltje uit een
kombuis kronkelde op.
Op Het Water vingen de smalle huizen, met hun ronde krulnokken, hun trapgevels,
hun platte en hooge stoepen, aartsvaderlijk gemoedelijk met een bankje erop en
een ijzeren hek ervoor - in hun kleine ruitjes een glimp van de bijna volle
maan, die daar langzaam zeilde over de stad door een bewolkten wilden hemel.
Een korten tijd stond hij recht achter het kantwerk van den Oudekerkstoren,
lichtte de fijne spijlen en klokken door. Tot hij voortzeilend weer den toren in
donker liet, waaruit nu zilverhelder een stem begon te zingen. Het carillon.
Het zong en dreef uit in de lucht, over de huizen van Het Water, waar de menschen
in den oudejaarsnacht plotseling stil werden en opluisterden. Het dreef voort,
boven de daken, het noorden toe, over het wijde open IJ naar de Zuiderzee. Het
raakte in het oosten den Schreierstoren, en zweefde over de Waag en de
Nieuwmarkt. Het gleed de torens van de Mozes en Aäronkerk over naar den Amstel
tusschen de koele weilanden en de Paden. De lichte wind droeg het aan daar waar
de stad het grootst was, het westen in - over het paleis van den Dam en de
Nieuwekerk, om zich te verliezen boven den rumoerigen Jordaan. Daarachter lag de
Buitensingel verlaten en | |
| |
zwart, waar de groote molens hun armen
hieven onbewegelijk in den nacht.
Over de stad zong het, ijl verzwindend en weer oplevend.... tot op eenmaal inviel
de zware stem van het uur.
‘Twaalf??’
In het smalle huis van den chirurgijn Goldeweijn op Het Water telde het kind
Annètje, warm onder de dekens gedoken, aandachtig de slagen. Dan ging haar
papillottenhoofdje met een ruk van het kussen, en keek tusschen de geel damasten
bedgordijnen de kamer in, waar 't onrustig nachtlichtje vreemde schaduwen deed
dansen langs het gebloemde behang.
‘Hoor! Beneden, waar ze zoo hard gepraat en gelachen hadden, werd het ineens
stil. Wat deden ze nu....’
‘Boem - Boem - Schieten!’
‘Nú was 't Nieuwjaar.’
Meteen gleed Annètje uit bed. Eventjes maar kijken bij de groote menschen, die
daar beneden zoo heerlijk nu zaten om de mooie tafel. Toen ze met vader en
moeder uit de kerk kwam was ze meteen, wat haastig, naar bed gebracht.
Nu bliezen ze van den toren - het Wilhelmus....
Annètje trok de gordijnen opzij en gluurde naar buiten. Het Water lag leeg en
stil. Je kon de masten van de botters aan den wal zoo goed zien tegen de lucht.
Mooi was dat....
Dan dook ze schuw weg: de nachtwacht die de stoep opkwam. Die ging wenschen -
hoor, Leentje deed open....
Het werd Annètje te machtig. Een oogenblik nog draalde ze op het prikkerig rood
en zwart karpet. Dan, als een muis zoo vlug en voorzichtig, sloop ze op bloote
voeten naar het portaal.
De deur van de achterkamer, waar haar vader en moeder met de visite zaten, stond
aan. Het kind hurkte neer en, zich vasthoudend aan de trapspijltjes, bekeek ze
van boven af het gezelschap.
Wat zij zag was een feestelijk gedekte ronde tafel. Hooge tinnen kastanjevazen
tusschen kandelabres met kaarsen - vruchten en aardig opgemaakte schaaltjes.
Alles op 't mooie servies met gouden randje dat alleen gebruikt werd voor
visite. En aan de tafel opgestaan, het glas in zijn hand, een buitengewoon lange
magere man, een vermoeide zwakke kop met scherpe trekken en zware groeven. De
stijve stropdas sloot hoog om den hals, de lange zwarte jas hing ruim van de
puntige schouders. Hij boog zich over naar zijn vrouw, en zij, groot, frisch en
bloeiend, in haar groenzijden japon met het nauwsluitend lijfje en de wijde
crinoline, lachte hem toe met haar stralend blauwe oogen, haar mooien mond,
keerde dan het hoofd, dat fier met den | |
| |
kroon van gitzwart haar op de
fijne schouders stond, van hem naar de gasten:
Mevrouw Weesburg in een grijs merinos japon met rose rand en rose met grijs
gestreept lijfje, laag uitgesneden. Haar klein pittig donker gezicht lachte, en
de zwarte oogen schoten met iets gulzigs de tafel en de gasten langs. Soms legde
ze even haar zeer kleine bruine hand op den mouw van Goldeweijn.
Aan den overkant dronk haar man, dik en blozend, haastig zijn glas uit. ‘Dat
achttien-acht-en-vijftig een goed jaar mag wezen,’ zei hij wat onvast.
De derde gast was een toast begonnen op den gastheer en diens vrouw. Hij sprak
kortademig en heesch. Annètje, in klimmende nieuwsgierigheid met haar hoofdje
door de spijlen hangend, verstond hem niet. Hij maakte altijd grappen, meneer
Kats, dat wist ze - grappen waar zij nooit om lachen moest, maar moeder wel.
Juffrouw Kooistra die naast hem zat kreeg er een kleur van, en haar moeder
proestte het uit. O wat was 't allemaal mooi en prettig daar. En 't rook.... 't
rook zoo lekker. Haar onervaren neusje snuffelde onwetend punch en bisschop....
En wat was er op dàt schaaltje ook weer.... haringsla had moeder gezegd - wat
een rare naam....
Het kind trok snel haar hoofd terug. Een witte kornet was op de trap verschenen:
Leentje, die in haar beste zwart zijden boezelaar naar boven kwam
feliciteeren....
De deur van de feestelijke kamer zoefde dicht.
Teleurgesteld sloop het kind terug. Nog even keek ze voor 't raam. Hier en daar
liepen menschen vlug over straat. Zoo had zij ook met vader geloopen, lekker in
't donker, uit de kerk. De lantaarns brandden niet, want 't was lichte maan. Als
je zoo in 't donker liep kon je zoo heerlijk denken.... Want morgen was het
Nieuwjaar, dat was zoo goed als een Zondag; en op Zondag dacht je altijd, dat er
veel prettige dingen zouden gebeuren....
Beneden gingen de gasten vertrekken. Fransje Goldeweijn hielp haar vriendin met
hoed en sjaal. Ze taxeerde vlug en benijdend: een dure sjaal, maar haar stralend
gezicht, blozender nog van de kamerwarmte, de punch, lachte onvertroebeld de
vertrekkenden na. Dan, terwijl ze vlug de nauwe gang terugliep, Leentje riep om
op te ruimen, klonk luid door 't huis de bel.
‘Nu nog een patiënt?’
‘Of meneer dadelijk komen wil bij mevrouw Koelen op de Heerengracht.’
‘Is er een rijtuig?’
| |
| |
‘Ja meneer.’
Zijn gezicht, vermoeid na den langen drukken dag, zonk in, nu de afleiding van de
Oudejaarsviering voorbij was.
‘Daar zal de heele nacht wel mee gemoeid zijn.’
Hij schoot in zijn duffel, groette kort.
Langs 't donkere Water rolde snel de vigilante weg.
In de plots verwonderlijk stil geworden kamer stond Fransje Goldeweijn een
oogenblik in gedachten.
‘Vroolijk was 't geweest - ja, een vroolijke avond. Je moest op den laatsten dag
van 't jaar niet onder je eigen zitten. Zij had wel graag naar Monnikendam gegaan, naar huis, maar Goldeweijn had een kraamvrouw.
Thuis - vader en moeder met de broers en zusters.... ze had er onder de preek
vanavond aldoor aan moeten denken - je werdt daar altijd treurig, al was het nu
in de kerk voor 't eerst met die gasverlichting veel vroolijker dan andere
jaren.... Kom! niet treuren, ze had eer van haar tafel gehad,
en morgen was 't weer een prettige dag, kwam er altijd veel
nieuwjaarsvisite....’
Door de poort van een druiligen natten Nieuwjaarsdag ging Amsterdam het jaar acht en vijftig in. Laag hing een grauwe hemel
over de groote stad - verdronk straten en grachten in een kleffen nevel.
Maar met vroolijke oogen keken de Amsterdammers, voldaan en plezierig naar al wat
zij gewend waren te zien op dezen dag: de drommen wenschers die langs de straat
trokken. Alles wenschte. In de groote café's vonden elkaar de habitué's, waar 't
gezellig licht was bij de vroeg invallende donkerte buiten.
Voor de ramen buiten, nachtvlinders getrokken naar de lamp, klitten straatjongens
begeerig glurend naar binnen - holden weg voor den diender, die rood en warm
aanstapte met zijn hoogen hoed, zijn sabel uit zijn jas... Troepen dronken
kerels zwaaiden over straat, van kroeg tot kroeg - draaiden de Nes in, den
Zeedijk op. Hier en daar sliep er een in een donkere stoep.
Annètje Goldeweijn ging aan vaders hand door de drukke straten. Altijd vast ging
zij met vader uit wenschen. Bij heel oude neef en nicht Stork op de
Prinsengracht bij het Molenpad, en bij de nichten Van der Keer op het Singel.
Annètje drong soms huiverend tegen vader aan, angstig haar groote oogen in een
onwijs grinnekend mannengezicht. Dit griezelige dat haar diep-in een schrik gaf
met niets te vergelijken, hoorde onverbrekelijk voor haar gevoel bij den
Nieuwjaarstocht. Even als dat andere, vertrouwd prettige: het zien van den
lantaarnopsteker, den waldieper en den vuilnisman, die stoep op stoep af hun
wenschen | |
| |
afgaven. Thuis zou zij straks de lange verzen met prentjes
vinden liggen in de keuken bij Leentje....
Ja, dit hoorde alles bij den dag, zoo goed als het wenschen gaan met vader. De
visites zelf waren wel naar, vond Annètje. Zooveel menschen die langs je wangen
streken en tegen je lachten. Maar je hadt mooie nieuwe laarsjes aan, en je
hoedje was ook mooi en nieuw, dat was prettig om aan te denken terwijl je daar
zat. Bij de nichten waren altijd akelige allerhandjes, die je eten moèst. 't
Hielp niets of je bedankte, dan zeiden ze: ‘Kom kòm,’ en stopten ze in je hand.
Je handschoentje werd er zoo kruimelig van. Ze bleef altijd maar vlak bij vader,
en luisterde naar wat de groote menschen allemaal praatten: dat de winter zoo
zacht was, er liepen buiten nog koeien in 't land. En in de krant stond dat
ergens maandrozen vol knoppen zaten - wat 't worden moest als er geen vorst
kwam....
Op 't laatst werd ze doezelig, en keek verlangend of zijn kopje chocola al
minderde. Want straks op straat zou 't weer heerlijk zijn. Als zij zoo samen uit
waren - en dat gebeurde haast maar alleen op Nieuwejaar - dan had ze 't gevoel
of ze alles zeggen kon tegen vader.
En nu was het ook alweer een beetje donker!
Ze huppelde op straat ineens van een diepe blijdschap om zooveel heerlijkheid. En
zij deed een sprongetje van geluk naar zijn lengte, ver boven haar. Hij moest
stilstaan en midden op straat zich een zoen laten geven.
Hij zei niets - hij was geen man van woorden - gesloten, nuchter, ernstig en
stroef. Maar dit ontroerde hem, en hij hield haar wollen handje vaster in zijn
buitengewoon groote magere hand.
‘Gaan we het poortje onderdoor?’ vroeg ze toen ze bij het Beurspleintje waren.
‘Goed.’
Ze trippelde in een zwijgende vreugde ook deze vermakelijkheid door. En hij
dacht, dat hij eigenlijk nooit met zijn kind wandelde. Hij werkte altijd. Alleen
als het heel slecht weer was, reed hij zijn visites, en nam haar dan soms mee.
Dan zat zij tegenover hem op den langen tocht met haar poppen bij zich, haar
nieuwsgierige helder bruine oogjes door de raampjes kijkend.
Maar hij kon nog niet aldoor rijden. Over een paar jaar hoopte hij zijn praktijk
genoeg te hebben opgewerkt. Als Fransje maar wat zuiniger was. Maar in zijn huis
ging niets zuinig.
Hij verschoof even zijn hoogen hoed die hem drukte - zijn jas ook was te zwaar.
Het leek een voorjaarsdag.
Hij ging daar door het Amsterdam dier dagen, een bekrompen, eerlijk levend man,
met zeer weinig behoeften voor zichzelf, behalve | |
| |
dien sterksten
drang: naar den uitersten karigsten eenvoud. In nauwgezette plichtsbetrachting
zich gevend aan zijn patiënten, maar dor en stroef, en geen andere vreugde eruit
puttend dan het kalm bewustzijn in zijn stad een erkend goed medicus te zijn.
Een man, zooals de meeste mannen van zijn tijd, nauwelijks wetend en volkomen
zonder begrip van wat buiten Holland in de groote landen van Europa sinds de
late veertiger jaren gistte en groeide, en bezig was de oude maatschappij te
ondergraven. Hij ging door zijn stad zooals hij er jaren door gegaan was, en
hoewel Zaandammer van geboorte, waar zijn vader kantonrechter geweest was, nauw
zich verbonden voelend met Amsterdam in een haast onbewuste liefde. En
onveranderd ook zag de oude stad, in de statie zijner beboomde grachten, de
rijke kleur van zijn oude buurtjes, de grijze schoonheid van zijn gevels en
torens en zijn machtig grauw paleis op den Dam, zijn klokkenspelen beierend hoog
in de lucht - het volk dier vijftiger jaren langs zich trekken in een leven van
haast provinciale gemoedelijkheid.
Op den Dam was het druk in den vallenden avond. Daar gingen tusschen de nauw
gereide visch en zuurkraampjes, de karren met koopwaar, de buitelende
straatartiesten in den flauwen olie-lampjesschijn, de oud Amsterdammers uit den
koopmansstand naar de bekende café's, naar de Karseboom, naar Allebrandi, naar
het Café restaurant op den hoek - vonden er begeerig elkaar en de gezelligheid
van elken Nieuwjaarsdag, terwijl tusschen de dichtbezette tafeltjes door de
Jan's saucijzenbroodjes en pasteitjes presenteerden.
De lange vader en het kleine kind liepen er stil tusschendoor.
‘Daar gaat meneer Weesburg,’ knikte Annètje, en Goldeweijn zag: Weesburg ging
juist het café op den hoek van den Dam in. Hij zag rood en opgezet, en lachte
luidruchtig met een paar kennissen. Maar Annètje trok hem plotseling sneller
voort.
Want daar, op de Kleine Steentjes voor 't Paleis stond de man met de geleerde
honden en gedresseerde kanarievogels, waar ze nooit langs kon zonder te blijven
kijken.
Gehoorzaam stak hij met haar over.
De man had hen zien komen.
‘Komt de jongejuffrouw weer ereis kijke?’
En Annètje knikte verheugd, haar vriend kènde haar.
Verslonden stond ze te kijken naar den poedel, die door hoepels sprong. De
kanaries mocht ze soms even met een voorzichtig vingertje langs hun veeren rugje
aaien, maar nu was 't te koud voor de vogels. De poedel, op zijn achterpooten,
ging met het bakje rond.
‘Mag ik 't erin doen?’
| |
| |
‘Hier....’
Twee stuiverjes tinkten neer. De man, met aandachtige oogen volgend, knikte
verheugd.
Annètje danste verder. Zij vertelde honderd uit opeens, over àl wat haar vriend
zijn honden kon laten vertoonen. Het gebeurde haast nooit dat je vader kon
vertellen al wat je wist.
Voor Van Gend en Loos bij den Nieuwendijk stonden de groote omnibussen te
wachten.
‘Daarin rijdt je naar de Spoor,’ wist Annètje, en ze keek gespannen naar de
gelukkigen die daár in stapten. Zij had nog nooit in de Spoor gezeten. Naar opa
en oma in Monnikendam ging ze in de trekschuit. Maar
dat was ook prettig.
Dan ineens was ze afgeleid. Want daar voor de Nieuwe Kerk stond de man die de
Rarekiek vertoonde. En ze trok: eventjes dáár nog....
Met groote domme oogjes staarde ze naar het opschrift dat ze nog niet lezen kon.
‘Wat stáát daar nu vader?’ kregelde haar kleine hooge stem.
Maar Goldeweijn las zwijgend: ‘Men ziet den Empereur Napoleon in zijn
eenzelvigheid op Sint-Helena. De Kindermoord te Bethlehem met het mechanieke
geschreeuw der onnoozele schapen....’
‘Nu, kòm maar,’ zei hij kortaf. Was dàt voor een kind om naar te kijken! Nu gauw
naar huis.
------------------
Annètje draafde verwachtend naar de achterkamer, of daar nog iets van de
feestelijkheid van den vorigen avond weer te vinden zou zijn. Maar in de leege
kamer stonden om de ronde tafel de stoelen wanordelijk door elkaar geschoven, en
haar moeder was bezig glaasjes en kopjes weg te zetten. Véél glaasjes zagen de
vlugge kinderoogen, met restjes kleverig wit en bruin goed; en je rook er de
zoete rare lucht van.
‘Is dat lekker?’ bedelde het kind aan den tafelrand gedrukt.
De moeder, een opgewonden kleur op de al blozende volle wangen, lachte.
‘Eventjes proeven?’
Maar Goldeweijn binnengekomen viel driftig in. Zijn lange gestalte vulde de lage
kamer - zijn scherpe heldere oogen overzagen misnoegd de tafel.
‘Wijven-partij,’ schold hij in stilte.
‘Dat is geen drinken voor kinderen. Geef haar bessensap of melk. Zal je nooit
wijzer worden?’
‘Ben jij weer kwaad als ik 't eens gezellig heb?’ viel ze aan, snel | |
| |
juist peilend den grond van zijn humeur. En ook hij kende dit van baar: na veel
visite, likeur drinken, opgewonden babbelen, was zij opvliegend en prikkelbaar,
in haar snel te wekken drift, die hij nooit had leeren betoomen of ontzien.
Het kind stond erbij. Zoo gewend waren de heldere bruine oogen te speuren van de
stroeve trekken van den vader naar de teekenen van drift bij de moeder. En een
onrust drukte haar vreugde dood. Stil sloop zij de kamer uit, de trap af waar
zij Leentje wist. Maar langzaam draalde zij, tree voor tree, nog angstig
luisterend naar de stemmen. Neen 't bleef stil. Gelukkig, niet de uitslaande
driftstem van haar moeder, die zij zoo vreeselijk vond!
Annètje ademde op - duwde de keukendeur open.
Voor 't fornuis, waar ze oliebollen stond te bakken, keek de meid, haar
vriendelijk glimmend gezicht genepen onder de hagelwitte kornet, lachend om.
‘Ik dacht al waar blijft ze,’ schoof ze gul een warmen oliebol op een bordje over
de tafel.
En 't kind, in de keuken, waar 't rook naar oliebollen bakken, 't koper zoo
vroolijk glom aan den witten tegelmuur, dacht, gezeten voor de blank geschuurde
tafel:
‘Het was tòch nog weer prettig.’
Boven was Fransje op de voorkamer gaan zitten uitkijken.
‘Wat naar, wat smerig, wat doodsch en benauwd alles in zoo'n stad,’ dacht het
buitenkind, dat Fransje Stevensen altijd bleef, in afkeer. En zooals immer na de
afleiding van een feestje, na visite, kwam de reactie, ging een kwellend
verlangen in haar naar haat ouderlijk huis in Monnikendam.
‘Wat hadt je ooit in zoo'n stad! Als zij nu vanavond samen met de Weesburgen naar
het Leidsche Plein waren gegaan naar Gijsbrecht van Aemstel, of naar van Lier of
Judels - maar Sytse wou nooit ergens heen. ‘Dat is geld weggooien, zulke
nuttelooze dingen,’ zei hij. ‘Menschen als wij die hard moeten werken en zuinig
zijn, hooren niet in de komedie.’
Zij zuchtte. Dacht aan haar vroolijke vrije jeugd in het ruime lichte huis met
zijn grooten tuin. 's Winters de heerlijke schaatsentochten. Ze had nooit meer
op schaatsen gestaan sinds ze getrouwd was, dat deed geen dame, zei Sytse. Ook
al goed - haar Annètje leerde het ook niet - wat had zoo'n kind aan haar jeugd
in die akelige groote stad. En zijzelf! Nooit meer de heerlijke vrije pret te
rijden buiten in de open lucht op een sjees achter een wild | |
| |
paard
dat je maar nèt in bedwang kon houden. Met vrienden en vriendinnen meedoen aan
de ringstekerij. Met haar goeden vroolijken vader naar zijn werk....
Ach, er wàs nooit meer iets echt vroolijk met een man die altijd ernstig keek,
altijd eraan dacht of er niet te veel geld werd uitgegeven. Die niet làchen kon.
Eigenlijk kon Annètje dat ook niet - niet zooals zij. Alles was hier in de stad
anders. Hoe dikwijls stond zij uit te kijken voor 't raam of er misschien iemand
uit Monnikendam langs ging.
Hoe kwam 't eigenlijk dat die ernstige saaie jongen, zoo mager en lang, dat ze
hem vóór haar trouwen thuis de dood van Pierlala noemden, haar gekregen had. Je
wist die dingen niet achteraf. Het was gebeurd, omdat het nu eenmaal zoo
gebeuren moèst zeker. Een jongen, die zóó gek op je was, en zóó jaloersch dat de
vriendinnen op de naaikrans er van zaten te kijken. Had hij niet eenmaal toen
hij onverwacht kwam op een middag en haar vond zitten met een mooi kralen
taschje op haar schoot, cadeau van een vriendje - het ding uit haar handen
gerukt en in 't vuur gegooid?
‘Als je cadeaux moet hebben, kan je ze van mij krijgen, maar
van niemand anders, begrepen?’
Zij had opgespeeld, kwaad, gehuild - maar eigenlijk 't wel aardig gevonden - en
den volgenden dag was hij gekomen met een véél mooier tasch èn een zijden
boezelaartje.
Toèn de naaikrans!
‘Een jongen, die zóó verliefd en zóó jaloersch was. Al was hij dan erg leelijk.’
Jaloersch was hij nog. Nu ja, ze wist het wel dat zij nu eenmaal mooi gevonden
werd. Ze waren allemaal mooi thuis. Ze bedacht het in een onschuldige ijdele
voldoening die weer een lichtje joeg over den plots geheel versomberden
nieuwjaarsdag.
Verleden jaar waren ze oud en nieuw gaan vieren thuis. Vader had hen gehaald met
de ar, over 't IJ waren ze gereden als in vroeger tijden. Maar op Nieuwjaar viel
de dooi in. Rijden ging niet meer, en Sytse moest terug voor zijn patiënten.
Toen hadden ze geloopen over 't wakke ijs terug. Sytse droeg Annètje - een
gevaarlijke tocht.
Leentje kwam waarschuwen dat het eten op tafel stond.
Met z'n drieën zaten ze onder de regulateurlamp, die met haar zacht licht door de
wit porceleinen kap de tafel overscheen.
Fransje was weer opgewekt. Zij vertelde uitgebreid al wat zij op de visite had
gehoord: Juffrouw Leiblad haar nichtje werd heelemaal beter - alleen van die
Essence van Labathal. Dat haalde je bij Kerck- | |
| |
hoff op den Vijgendam.
En ze wist hier een jongen in de buurt, die was er ook mee van de tering
genezen.
‘Kwakzalvers,’ gromde Goldeweijn. ‘Ze moesten zulke kerels als Sinkel en
Kerckhoff vervolgen!’
Fransje zweeg. Want bij den naam Sinkel dacht zij plotseling aan blauw fluweel
dat zij daar gezien had. Dat wou ze morgen al gaan koopen.
De dag had een verschiet.
Het kind met neergeslagen oogen dacht: ‘Ik wou dat het eten voorbij was. Onder
het eten komt er altijd ruzie.’
Maar na het eten werd alles op den Nieuwjaarsavond nog onverwacht wonderbaar
goed. Goldeweijn hoefde niet meer uit; en hij haalde het knutselwerk te
voorschijn, dat hij in zijn weinigen vrijen tijd tooverde: een bloemenleggertje
voor Annètje. Waarvoor hij de bloemprentjes zorgvuldig teekende en kleurde, de
figuren van dun hout uitzaagde. Het werd een klein kunststuk, waarin het gezin
zich opeens verbonden voelde.
Fransje achter haar theeblad op tafel, schonk en bewoog feestelijk statig, als
met een ingehouden plechtige vreugde. Want nù was alles ineens zoo gelukkig met
hun drieën - en de dag, waarvan zij altijd zoo hevig begeerde, gaf eindelijk.
Het kind, haar borstje tegen de tafel gedrukt, keek telkens even aandachtig en
tenslotte bevrijd van vader naar moeder, en terug. Blééf dan bij hem. Zij
verstond beter zijn stille teruggetrokkenheid, zelfs de knorrigheid van zijn
gesloten wezen dan de snelle overgangen van uitgelatenheid tot tranen, van drift
tot zachte onderworpenheid, van behoefte aan twist tot verlangen naar vredig en
gezellig samenzijn bij moeder. Maar zij had ze beiden even lief. En zij genoot
diep dit zeldzame: het opgaan in éénzelfde belang, dat een weldoende
vertrouwdheid schiep.
Zij keek de kamer rond. Hun kamer. Mooi hè? En de tafel nu zoo prettig met het
mooie theeblad en vaders werk. Zóó dankbaar was ze opeens toen ze haar moeder
zich bukken zag achter vaders stoel, om zijn kopje te nemen en hem in 't
voorbijgaan een zoen te geven, dat ze bijna opsprong om hen allebei te omhelzen.
Maar dat deed ze niet - in een bevangenheid. Ze boog alleen maar genietend over
haar kopje slemp, en deed het verbodene: ze slurpte.
De ouders bij het geluid, keken elkaar over de tafel aan, en glimlachten.
Het kind deed of ze 't niet merkte. ‘Dàt mocht vanavond óók!’
|
|