| |
| |
| |
Dirk.
Dagen te voren had Dirk ze gezien, uit de verte kijkend naar hun spelen, geheel er in, opmerkzaam volgend al de spelletjes, die hij ook kende, terwijl hij lag tegen de grashelling bij de brug, voorover, zijn kin in zijn handen, in zijn havelooze plunje, tevreden zich koesterend in de zon; blij, daar te liggen, lui, zonder iets te hoeven uitvoeren.
Van school bleef hij weg wannéér hij kon; hij vond 't er naàr. Dan moest hij netjes zitten, stil op een bank, en van alles leeren waar hij nooit achter kwam; soms kreeg hij een klap om z'n ooren, omdat hij van verveling in slaap was gevallen.
Alléén als 't hard regende, dàn ging hij, dan moest hij toch èrgens blijven; of als 't erg koud
| |
| |
was, dan hadt je 't nergens anders warm; daar brandde de kachel lekker rood, maar hij zat er toch altijd ver af....
Als Dirk, na een heele poos te zijn weggebleven, weer kwam, hakkelde hij met z'n onwillige tong een onverstaanbaren leugen van: ziek geweest.... moeder ziek....; als de juffrouw dan verder vroeg, zweeg hij koppig, zijn oogen, lichtblauwe reetjes in mager, bruin, idiotig gezicht, naar den grond, niet begrijpend wat er tegen hem gepraat werd, bang zich te verraden.
‘Dat ie zoo'n vuile, luie straatjongen was,’ zeiden de andere kinderen hem op school, met gewichtig hoofdknikken van zichzelf braaf vinden; ‘op straat leerde je allemaal slechte dingen, dat had de juffrouw gezeid.’ Hij hoorde het aan, in zijn hart onverschillig voor wat de juffrouw van hem zei of niet zei, met een schuw verlangen alleen, om weer weg te komen.
Goed en slecht - Dirk kon 't maar niet uit elkaar houden. Laatst was hij heelemaal in de war geraakt.
| |
| |
Moeder had hem met 'n leugen naar school gestuurd; de bovenmeester was er achter gekomen, en die had gezegd ‘dat liegen slecht was en dat hij altijd de waarheid moest zeggen’, en Dirk was naar huis geloopen en had het moeder verteld. Maar moeder was uitgevaren: ‘dat, wat meester zei, larie was, en de meester was een oud wijf, en ze zou Dirk z'n beene stuk slaan, als ie niet dee wat zij hem gezeid had.’ Dirk, begrijpend dat hij zóó altijd van één van beiden straf zou oploopen, had aan allebei een nieuwen leugen verteld en er zich uitgered.
En altijd zich voelend verschoppeling thuis, waar de grooteren, Bet en Mie en Kees, hem, het achterlijke broertje, onderdrukten en scholden, verschoppeling op school, waar zij van hem zeiden ‘straatjongen’, als iets heel ergs, - hij begreep nooit waarom, maar hij wist dat ze 't èrg vonden, - bleef hij weg, zooveel mogelijk, weg van thuis en school....
Liggend in de zon, schuin tegen het gras op, had hij ze gezien, dagen achtereen, als ze aan 't voetballen waren; vacantie hadden ze, hij had
| |
| |
't hen hooren zeggen. Rijke jongens hadden lang vacantie, dacht hij met afgunst. En hij lette alles van hen op: grooter dan hij, de meeste, en netjes aangekleed, schreeuwend, lawaai makend niet bang hoevende te zijn om gesnapt te worden, zooals hij altijd....
Heelemaal in 't spel, terwijl hij daar stil lag te kijken, vlogen zijn oogen heen en weer met den bal, deed hij mee in zijn verbeelding, schrikschokte hij soms op als ze misten, lachte hij van genot als twee tegelijk op den bal aanrenden, en die eene groote jongen, die 't zoo goed kon, schopte hem net netjes voor den ander zijn voet weg....
Eens was de bal over de helling gerold, naar beneden, in 't water. Dirk, in straatjongensachtige blijdschap, keek even rond, of er geen agent was, toen liet hij zich afglijden van de grasschuinte, poogde, voorover op den wal liggende, den bal te bereiken, die deinde op 't water, te ver voor zijn hand, en uitgeleerd in al dat soort dingen, sprong hij in een schuitje, dat daar lag, en zich vasthoudend met z'n eene hand aan
| |
| |
den brugpijler, om niet af te drijven, bewoog hij met de andere 't water naar zich toe, dobberde de bal langzaam aan.
Aan den kant de jongens, die hem bevelen toeschreeuwden van boven af, tot hij, opgeklautere tegen de schuinte, met den bal in zijn arm voor hen stond; - ze waren dadelijk weer aan 't spelen gegaan, en als vanzelf was Dirk gebleven, vonden ze stilzwijgend goed dat hij den bal weer opschopte, als hij te ver was gevlogen, of hem opzocht, als hij ergens in terecht was gekomen.
En alle dagen kwam Dirk weer, was hij knechtje daar, begon dat zóó'n gewoonte te worden, dat ze hem dreigden soms, als hij laat kwam, dat hij niet weer terug hoefde te komen.
Maar hij kwam altijd weer; vreemd aange trokken door dat anders-zijn van hen dan hijzelf, dat hij meer onbewust voèlde dan zag; het sterkst bij dien grooten jongen, Frits, die alles zoo goed kon, en het meest van allen den baas over hem speelde; met een slavige verknochtheid van zijn schuwe, eenzelvige natuur en bekrompen
| |
| |
dof verstand aan dien jongen, in alles het contrast van hemzelf.
En voortdurend leefde hij in angst dat ze er achter zouden komen, thuis of op school, en hem beletten weer naar hen toe te gaan.
- - - - - - - - - -
Dien morgen sloop Dirk op den gewonen tijd van naar-school-gaan de deur uit. Een heel eind liep hij om, niet de straat uit, maar dadelijk den hoek om, de gracht, anders zagen de andere kinderen hem, en vertelden ze 't op school, dat hij boemelde.
Langzaam, zijn handen in zijn uitgerafelde zakken, zijn oogen meest schuw neer, slenterde hij voort, telkens even opglurend of ook iemand hem zag; dwaalde hij rond, tot hij dacht dat het laat genoeg was, en keerde toen, langzamer nog, terug.
.... ‘Nou was ie er haast.’
Met een schichtig even opkijken naar de school, die al dicht was, glipte hij er vlak langs; toen, de brug over, de kade....
Ze waren er niet, al weg dan! In z'n schrik
| |
| |
begon hij harder te loopen, de kade af, den buitenweg, scherp voor zich uit turend, in de hoop hen nog te ontdekken.
‘Als ze nou es niet gingen....; ze hadden gezegd, dat ie mee mocht gaan visschen. Neen, ze waren zeker al weg.’
Een oogenblik verslagen in zijn teleurstelling stond hij stil; toen, aangroeiend zijn angst, dat hij niet meer mee zou kunnen, begon hij op een draf te loopen, opschoffelend met zijn kapotte laarzen het witte stof op den schaduwloozen weg; bij een kromming stond hij even stil, veegde hijgend met z'n mouw het zweet van zijn voorhoofd, en nù zàg hij ze, bewegende, kleine figuurtjes, heel in de verte. En, gelukkig dat hij ze in 't oog had, draafde hij opnieuw met blijen moed voort, het heele eind wit-schitterenden zon-weg, tot hij ze bijna had ingehaald....
Ze hoorden zijn snelle, sloffende stappen achter hen, keken om, en liepen langzaam voort nu, tot hij bij hen was.
Frits, groote, forsche jongen met bruin-rood gezonde tint, in zijn donkere oogen het onge- | |
| |
duldig-bevelende van gewoon-gehoorzaamd-te-worden, kwam naar hem toe, gaf hem hengels en een mand:
‘Zoo, ben je daar eindelijk! We hebben je al lang noodig. Hier, draag jij dit. We gaan dáár visschen, zie je 't, bij die boomen. Heb je de pieren?’
Dirk knikte alleen maar. Zijn gezicht gloeiend van plezier en warmte, stapte hij zwijgend achter hen voort, aan beide handen de mand en de hengels dragend.
Onregelmatig voortloopend, door elkaar, telkens stilstaand, hun hooge jongensstemmen opklinkend in de stil-heete lucht, die laag en wazig over de landen hing, kwamen ze eindelijk aan, begonnen meteen hun hengels in orde te maken.
Dirk, geheel er-in, één-en-al visschen, ging dadelijk op den grond zitten, maakte wreed-handig een pier aan zijn haak vast: toen, als iets dat vanzelf sprak, met dat schuwe onderdanige in zijn gezicht, reikte hij naar Frits' hengel, om het voor hem te doen....
Een paar, ziende zijn handigheid, gaven hem ook hun hengels uit gemakzucht.
| |
| |
‘Dáár, zeg, doe mijne ook effen!’
En stil nu, om hem heen staand - hij zittend op den grond, straatjongenstype in zijn havelooze kleeren, met plekken gedroogde modder op zijn broek, en rafelende lappen aan zijn mouwen, zijn mager gezicht met de scherpe jukbeenderen en hoekige kin over den hengel gebogen - keken ze zwijgend-aandachtig toe, hoe hij de kringelende vette pieren met zijn vuile vingers opgrabbelde en aan den haak deed, in kalm vertrouwen, rustig wetend dat hij dit goed kon en voor 't eerst zich voelend gelijke, blij in 't besef van noodig te zijn....
Toen Frits' hooge, bevelende stem: ‘Nou, Wilkers, nou jij dáar! Nee, nòg verder! niet te dicht bij elkaar!’ en de anderen er tusschendoor schreeuwend:
‘Ik ga hier!’
‘Zeg, Hans, kom hier, naast me!’
‘Nee, ik ga daar liever!’
‘Ga nou een eind van me weg zitten, dat is te dicht!’
‘Ga jij dan maar weg, ik zit hier goed.’
| |
| |
‘Zeg, ik ga hier.’
Dirk, zwijgend, liet zich neer naast Frits, en langzaam werden hunne stemmen stil, zaten ze allemaal in gespannen aandacht aan den kant, de dobbers drijvend op 't lauw-warme water, waarin de zon blikkerde.
Dirk, rustend op zijn éénen elboog, lette op den dobber van Frits meteen. In het kalme, zekere geduld van dit dikwijls te hebben gedaan, lag hij onbewegelijk, keek hij onafgewend naar de dobbers, zijn geoefend oog elke beweging in 't water opmerkend, zijn hand licht op den stok.... Plotseling, met een even opstralen in zijn oogen, zich oprichtend op z'n ééne knie, haalde hij met een korten, heftigen ruk den hengel op....
‘Allemachtig!’
Hun hengels neergooiend op 't gras, kwamen ze aanloopen, de anderen, staken met gretige nieuwsgierigheid hun handen uit naar den baars, dien Dirk al bezig was af te haken.
‘Zeg! Wàt 'n groote!’
‘Doe je 't dikwijls?’
| |
| |
‘Ik kom ook daar, als 't zoo'n goede plek is!’
‘Laat nog es kijke!’
Dirk, trotsch-gelukkig, nam al geen notitie meer van hen, ging een nieuwe pier aan zijn haak doen.
Frits was blijven zitten.
‘Nou is 't mijn beurt,’ zei hij alleen even terzij tegen Dirk, zonder van zijn dobber op te kijken.
De anderen verspreidden zich weer, zaten neer, stil, in nieuw-opgewekten ijver; in doezeligwarme slaperigheid tuurden ze naar de dobbers, die licht opdeinden telkens. Soms dook er plotseling een onder, kwam er leven in één van hen, die ophaalde, met een triomfantelijk roepen, dat schel opklonk in de stilheete lucht; dan, even opkijken van de anderen in korte belangstelling, die langzamerhand geheel wegbleef, in hardnekkig, slaap-starend opletten op eigen dobber....
Tegen twaalf uur begon Wilkers, een kleine jongen met een dik-rood gezicht, nòg opgezet door de warmte, te praten van gaan eten nu;
| |
| |
en gewekt ineens uit hun sufheid door de gedachte aan iets heel anders, sprongen ze op, zich blij uitrekkend, kwamen nu allemaal aanloopen met hun vangst.
‘Laat 's kijken wat jij hebt.’
‘Ik dit maar!’
‘Nou, en ik dan....’
‘Wat heb jij?’
‘Kijk hij es!! Twee baarzen!!’
En ééne bewegelijkheid drongen ze gretig om Dirk heen, grepen naar het netje, wemelden schel in de zon hun lichte katoenen blouses voor en door elkaar....
Dirk, in gewoon-vinden eerst, voor zichzelf, van die twee baarzen, besefte langzaam dof, dat ze 't hem als verdienste aanrekenden, en in half-verlegen zich gewichtig voelen, keerde hij het netje om en om, wees hij hun, hoe groot wel....
‘Nou eten gaan, jongens! hier is 't lekker!’
En hollend naar de plek boomen, vielen ze neer in de schaduw-koelte, behagelijk-lui uitliggend in 't gras; zochten ze met driftige haast elk hun eigen boterhammen uit de mand....
| |
| |
Dirk lag languit, plukkend aan de grassprietjes, zijn trots van daareven weg.
Een poos zaten ze stil te eten, toen plotseling Hans Coster, die al aan zijn tweeden boterham was, hem oplette.
‘Hebt jij niets?’ vroeg hij, met ongeloovigen schrik, midden in een grooten hap ophoudend.
Dirk keek even schuw naar Frits. Hij wou niet zeggen, dat hij stil uit school bleef; hij had geen brood durven vragen, en niet stil kunnen wegnemen ook, want het was er niet....
‘Hier, wil je dit hebben?’ Frits zocht een broodje uit de mand.
Dirk strekte langzaam zijn hand uit, bekeek het, toen, aarzelend, hapte hij er in.
Frits, hem al niet meer oplettend, keek op zijn horloge:
‘Half één!’ zei hij, bij wijze van waarschuwing.
Dirk, gulzig-schrokkend nu, keek, over zijn broodje heen, telkens naar Frits, en in de hem zèlf haast onbewuste vereering voor dien grooten jongen, zàg hij alles van hem in een glorie: die mooie spikkeltjes-das van zij, met dat speldje,
| |
| |
dat een hondekop was, en zulk lekker brood at hij, en hij gaf er niet eens wat om, liet 't 'n ànder opeten, en een horlozie, net goud....
Zijn moeilijk-denkend brein soesde dof voort over al dat moois, dat hij niet omvatten kon met zijn geest, maar vereeren moest....
En in onbewuste behoefte van zijn verbeelding, zich aan iets tastbaars vast te houden, willende hooren zeggen hoe mooi 't wel was, vroeg hij, met z'n vinger wijzende naar Frits' horloge:
‘Is dat echt van goud?’
‘Goud? Nee, zilver! Je weet toch wel 't verschil tusschen goud en zilver?’
Dirk viel dadelijk terug in zijn koppig zwij gen van zich minste voelen, zooals altijd op school, en thuis; hardnekkig neerkijkend, trok hij handenvol grassprietjes uit.
‘Dit is goud, en dàt is zilver,’ zei Frits, wijzend op zijn ketting en toen op het horloge; en in één adem: ‘Heb je nog honger?’
Dirk keek niet op, schudde stug van née. ‘Hij wou, dat ze maar ware blijve vissche, dàt was prettig, dat kon ie ook....’
| |
| |
Afgetrokken luisterde hij naar hun gesprekben, die hij maar half begreep; hij durfde niets meer zeggen.... Blij, verlicht eindelijk dat ze opstonden, om naar huis te gaan, en stil naar den grond kijkend, het netje met de baarzen in zijn hand bungelend, liep hij voort, keek niet eens op toen Frits naast hem kwam:
‘Jouw vangst is 't mooist!’ zei deze tegen hem; ‘kijk ik es, die paar miserable vischjes!’
Dirk kwam bij, glom op van trots.
‘'t Ben een paar mooie!’ zei hij, met een blij even opglanzen in zijn oogen, dankbaar voor den lof. En plotseling, in een hem vreemde impulsie van willen-geven, een ander plezier-willen-doen, dacht hij: ‘hij zou ze aan Frits geve, die vissies, hij zou d'r wel blij mee zijn....’
Stil keek hij naar de baarzen in het netje, toen terzij naar Frits.
‘Zoo'n paar mooie....’
Hij durfde 't niet zeggen waar ze allemaal bij waren, bang om uitgelachen te worden....
Frits, merkend dat hij achterbleef, keek om.
‘Wat is er?’
| |
| |
Dirk stond stil: niet gewoon uit zichzelf te beginnen, vuurrood, het netje in zijn hand klemmend, hakkelde hij bijna onverstaanbaar:
‘Hè-hèbbe, die?’
In angstige afwachting naar Frits' gezicht.
‘Ik? Om mee te nemen? Maar dan heb ik ze niet gevangen!’
Frits stond ook stil; allebei keken ze gespannen naar de baarzen in het netje. Dirk begreep het niet, begreep niet Frits' overweging.
‘Hij ze niet gevange? Wat dee dat? Hij hàd ze dan toch!’
Zijn gezicht betrok. Verlegen wiegelend op zijn voeten keek hij een anderen kant uit.
Frits nam het netje, woog het op zijn hand, keek.... eindelijk zei hij:
‘En jij dan? Jij niks?’ verbaasd over dat opofferen.
Dirk, éven schuw zijn oogen naar hem op, schudde nee.
‘Nou dan, ja, dank je wel, een andere keer jij wat van mij,’ en hij nam het netje van Dirk over.
| |
| |
Druk-bewegelijk liep de jongenstroep voort: Dirk wat achteraan, vreemd in zich voelend het bewustzijn, vrijwillig iets te hebben weggegeven; en hij was blij dat hij 't gedaan had, 't drong zich telkens in hem op, met een gloeiïng van pleizier in zijn gezicht, dat Frits ze van hem had willen hebben.
Hij had nog nooit iets willen weggeven; als hij iets had, wist hij niet, hoe hij zou oppassen dat ze 't hem niet afgapten, en als ze 't tòch deden, omdat ze altijd grooter en sterker waren, had hij stil wrokkend gewacht, en hun op zijn beurt wat afgestolen...,
Zijn blik, nog bewonderend op de baarzen vóór hem uit, dacht hij, wat Frits d'r nou mee zou doen: ‘als hij ze had gehouwe.... hij had es een paar stekeltjes gevange, die had ie meegenome naar huis; in een stuk flesch, waar de hals af was, had ie ze gedaan, en een papier d'r over, met gaatjes.... 's Nachts had ie 't bij zich in bed verstopt, uit angst, dat ze 't 'm zouen afneme, maar ze ware gauw doodgegaan; hij had 't water nog telkens geschud, om ze levendig
| |
| |
te houwe, maar ze waren tòch doodgegaan....
Hij schrikte op door hunne stemmen, plotseling hard opschreeuwend door elkaar:
‘Zèg, komme jullie ook?’
‘Nee, zeg, want daar....’
‘Och, 't kan bèst! Leuter niet, ik heb 't er dikwijls gedaan!’
‘Wil je nou, of wil je niet? Je hòeft niet! Wil je? Als je geld hebt, altijd!’
‘Ik hèb geld, pas gekregen, vijf-en-veertig centen.’
‘O ja, dat is genoeg.’
‘Wat ga jullie toch doen?’
lsDobbelen gaan we! Doe je mee?’
‘Ja, ja, goed! Waar?’
‘We gaan bij de loods, je weet wel, over de brug, daar is 't stil; om zes uur.’
‘Goed, ik kom, hoor!
Dirk, gespannen luisterend, verloor geen woord; gretig trok hij aan Frits' mouw.
‘Mag ik meedoen?’
‘Meedoen? Als je geld hebt, ja!’
Dirk zweeg; teleurstelling over zijn gezicht.
| |
| |
Toen Frits op zijn joviale manier:
‘Nou goed, kom er maar bij, als je graag wil, maar meedoen kan je natuurlijk alleen als je geld hebt.’
- - - - - - - - - -
Om vier uur slofte Dirk thuis de kamer binnen, schoof hij in tusschen Mie en Bet, die voor de tafel stonden, hongerig naar voren hangend, terwijl ze met den steel van hun vork op tafel beukten.
In den hoek, bij 't vuil-verweerde raam, vader, zijn norsch-zwart gezicht in schaduw, de armen op tafel geleund, de schonkige schouders uitstekend in 't blauw boezeroen, in dof-moeë afgewerktheid, soms knorrig opkijkend naar den kant van 't fornuis, waar moeder roerde met onnoodige beweging in den grooten ijzeren pot, waaruit de gore walm opwolkte en hangen bleef onder de berookte, lage zoldering.
Dirk was blij dat Kees er niet was, dien hij vreesde en haatte tegelijk; scheef op één been staand staarde hij strak, zonder iets te zien, naar het gele gordijn, dat in één uitgerafelde
| |
| |
punt neerhing: zijn gedachten ver weg, nog bij 't visschen en de jongens, - buiten, zoo lekker in de zon.... dan telkens terugkeerend met een ruk op dat ééne.
‘Cente! as ie cente had mocht ie meedoen; niet er maar bij staan kijke, maar ècht meedoen! Hoe kwam ie an cente...?’
Moeder, vuil wijf, met hangende haren, die ze telkens naar achteren streek met haar groezelige hand, en Mie en Bet op haar lijkend, met sproetige, vale gezichten en brutale groote schreeuwmonden. En telkens ruzieden hun stemmen op, verhieven zich opnieuw, toen moeder het eten opzette, aardappelen met uien, waarvan de scherpe lucht dampig in de kamer hing.
Vader, zonder te spreken, viel aan op zijn eten, at schrokkend voort, zonder ophouden, in norsch zwijgen.
Een poos was er niets, dan het gulzig eten en het klikken der vorken.
Dirk, suffend, at langzaam, met trage happen z'n vork in zijn mond stekend en klikkend tegen z'n tanden er weer uit halend.
| |
| |
‘As ie de een te had.... en as ie dan won kon ie 'n volgende keer....’
Bet merkte zijn soezen, stootte hem aan met haar elboog, de andere vuist op tafel gesteund, de vork met den laatsten aardappel, waarvan het uiensap afdruppelde, recht op....
‘Lus jij niet?’
Dirk schrok; schuw zijn oogen neer, nam hij gauw een hap.
‘Wat scheelt jou? As je niet lust, geef mij maar, ik verrek nog van de honger....’ zei ze, met een greep naar zijn bord.
Dirk pakte zijn bord met allebei zijn handen, trapte rechts onder de tafel naar Bet 'r been.
Bet, haar mond in sarrenden lach, nijdig-klein haar oogen, trapte tweemaal terug.
‘Daar hei je wat.’
Moeder kwam er tusschen in.
‘Zà je 't làte, meid, zà je àfblijve!’
Bet, half bang, wrokte krassend met haar vork over tafel; toen moeder zich omkeerde bukte zij zich snel naar Dirk:
‘Je zal krijge van me!’ dreigde ze.
| |
| |
Dirk, in stug zwijgen, scheen niet te hooren, at door; aan den anderen kant liet Mie, onverschillig-stil vandaag, hem met rust.
Plotseling schrikte hij op; keek naar moeder, die geld uittelde op haar hand.
‘Zeven-en-veertig cente gekrege voor de rommel,’ bromde ze, ‘ook te geef, maar wat mot je!’
De man schokte onverschillig zijn schouders op, zonder te antwoorden, keek norsch naar de vrouw, die het geld nog eens uittelde, toen in de latafel sloot.
Dirk zàg het. ‘Zeven-en-veertig cente.’ Hij werd vuurrood, met groote, begeerige oogen keek hij naar de kast.
Moeders blik viel op hem.
‘Wat hei je? Wat zit je te kijken!’
Dirk schoffelde zenuwachtig met zijn voet, keek angstig-gauw naar een anderen kant.
‘Zeg op! Wat scheelt je?!’
‘Niks, niks, ik heb niks gedaan!’ zei hij met een huilstem, beschermend zijn elboog voor zijn hoofd houdend.
| |
| |
Moeder bedaarde.
‘Je kwaje gewete!’ schold ze nog.
Vader stond op, norsch, zwart, breed, in de lage kamer, waar het was om te stikken.
‘'k Hè nog karwei,’ zei hij, zich bukkend naar zijn gereedschap, in een hoek op den grond.
‘Waar?’
lsHaarlemmerpoort, d'r mot iemand mee voor dat zoodje: ik kan 't allemaal alléén niet drage!’
‘Dirk niet, die mot....’
‘Dan de meide maar! Allo!’
Bet en Mie, onwillig, bokkig, niet durvend nee zeggen voor vader, die er dadelijk òp sloeg, pakten aan wat hij hun gaf.
‘Hièr houe, hièr zeg ik, stommerik, kà je uit je ooge niet zien!’
Bet zette 'n brutalen mond op:
‘Mò 'k dan maar ruike! Kan ik dat wete....!’ toen, behendig een slag van hem ontduikend, ging ze vóór hem met Mie de deur uit.
- - - - - - - - - -
In de dompige stilte nu, ruimde de vrouw de tafel op; kletterend haalde ze de borden
| |
| |
weg, gaarde de vorken in een hoop samen.
Dirk, hangend tegen de tafel, hoorde als veraf het gerink van de borden en het tinnen geklìk der vorken tegen elkaar; telkens gluurde hij naar de latafel: ‘zeven-en-veertig cente!’
‘Mars, uit de weg!’ Moeder duwde hem ongeduldig op zij, terwijl ze rondliep, en met een smoezeligen lap de overblijfselen eten van tafel veegde.
Toen ze klaar was, streek ze haar haren glad, en ging naar de deur. De knop in haar hand, keerde ze zich om, wantrouwend:
‘Wat droom je toch! Hoor, wat ik je zeg: je blijft hier, tot 'k terugkom. Je loop me niet weg, hoor je! Pas op, as je wegloopt!’
Dirk knikte suf; stil op de plek, luisterde hij naar 't kleppen van haar sloffen op de trap: ‘Nou was ze weg.’ Toen keek hij weer naar de kast.
‘As ie ze nam, had hij ook cente, kon ie meedoen met Frits en de anderen....’ Hij werd vuurrood van opwinding, terwijl hij eraan dacht; maar hij durfde nog geen voet verzetten: ‘ze mocht es terugkomme!’
| |
| |
‘Hij zou mee kenne doen, net as 'n ander, ze zoue 't goed vinden as ie met zóó veul kwam....’ en opeens moedvattend, liep hij erheen, trok hij met moeite de la open, die stroef ging, met een knarsend geluid, dat hem even deed ophouden van schrïk....
Op zijn teenen staand, zich half optrekkend aan de la, zijn lenig mager lichaam uitgerekt, zijn hoofd gebogen over den rand, keek hij er in....
‘Ze lage d'r, de cente, d'r was zilver bij....’
Plotseling vloog hij achteruit, smeet met een smak de la dicht; in zijn haast zich pijnlijk stootend tegen de punt van de tafel, drong hij zich zoo ver mogelijk terug tegen den muur, zijn gezicht, vaal-wit, in doodsangst gekeerd naar de deur.... die openging....
Zijn oogen wijd in schrik, staarde hij, wachtte af....
Niets kwam. 't Was de tocht op het portaal....
Langzamerhand begreep hij het, waagde hij het weer een voet te verzetten, voorzichtig, nòg in wantrouwigen angst voor die deur.
| |
| |
Eindelijk, bevend, onzeker op zijn beenen, zijn rug nat bezweet van angst, het weggetrokken kindergezicht wit, ging hij de deur dichtdoen.
En bang geworden door zijn schrik, bleef hij luisteren nog, voelde hij angstig de stilte om zich heen.
Toen, wéér die la, die hij opnieuw moest durven opentrekken.
Hij deed het aarzelend, met kleine rukjes nu, telkens na ieder rukje snel teruggaand, z'n gezicht onafgewend naar de deur, in zijn onnoozele sluwheid overleggend: ‘as er nou iemand binnekwam, ineens, zou ie bij de tafel staan, niet bij de kast.... maar ze zoue de la open zien.... zou ie zegge, dat ie maar es had gekeke....’
Nog een ruk.
‘Nou was ie ver genog open; as ie 't geld maar had, zou ie de la weer kenne dichtdoen: dan zou ze 't niet eens merke, dat 't geld er niet was....’
‘As ze nou kwam, nou....’
Bevend stond hij bij de tafel, vaag vermoedend
| |
| |
iets verschrikkelijks als hij gesnapt werd; en huilend bijna van angst stak hij zijn vingers in zijn mond, terwijl hij keek naar het geld, dat hij tóch niet durfde nemen....
Beneden kraakte de trap, en opeens, gefolterd door zijn ellendigen angst, zijn overheerschende begeerte, gedreven door dezen nieuwen schrik tot een dàad, niets ontziend meer nu, alléén maar willen hèbben, 't hèbben, vloog hij weer naar de la, grabbelde met zijn bevende vingers het geld bij elkaar; in zijn haast wilde hij 't alles tegelijk in zijn handen hebben.... er ontvielen hem telkens een paar centen, maar hij zou ze hebben, allemaal, àlles!.... eindelijk had hij het. Hij liet het geld los in zijn zak glijden, en zonder de la dicht te doen, of naar iets om te kijken, vluchtte hij de kamer uit, in zijn haast een stoel omloopend....
Op 't portaal kwam hij tot kalmte; in de zekerheid van het te hebben kwam de reactie van zijn angst, overlegde hij, sluw berekenend, wat hij zou doen, hoe hij zou gaan.... Even stond hij stil en luisterde; toen sloop hij zacht de trap
| |
| |
af, rende dadelijk den hoek van de straat om, dan kon hij moeder niet tegenkomen.
Op de kade begon hij langzamer te loopen; in kinderlijk gauw-vergeten van den angst, dien hij had doorgestaan, dacht hij nu niet meer aan de gevolgen van zijn daad, alleen blij, weer naar de jongens te kunnen gaan, die goed voor hem waren, blij, weer weg te zijn van thuis, dat voor hèm alleen was een hel van angst en haat.
Bij de loods zag hij ze al van verre, en nog langzamer nu, liep hij naar ze toe, zijn handen in zijn zakken, met opgetrokken schouders, als altijd verlegen terugaarzelend voor 't eerste oogenblik dat ze hem zouden zien. En daar ze met hun rug naar hem toe stonden, en hem niet opmerkten, bleef hij staan, onzeker afwachtend, er niet toe kunnende besluiten iets te zeggen, en ze allemaal te zien omkeeren, hem aankijken....
Frits, centen in zijn hand, stond klaar om op te gooien: toen, met een onwillekeurige beweging van zijn arm achteruit, stootte hij tegen Dirk aan: verschrikt, in een oogenblik van ver
| |
| |
warring zijn hand instinctmatig toeknijpend, keek hij om en zag Dirk.
‘Zoo,’ zei hij, rechtop gaande staan, knorrig om zijn schrik, ‘jij! waarom sluip je zoo gluiperig achter me an?’
Dirk, verlegen met zijn mouw over zijn voorhoofd vegend, waarop zijn haar zweet-warm geplakt zat, antwoordde niets. Hij durfde niet, durfde opeens niet te zeggen, waarom hij was gekomen.
Eindelijk prevelde hij half verstaanbaar:
‘Mag ik meedoen?’
‘Heb je dan geld?’ vroeg een.
Dirk, plotseling met groot-glanzende oogen van vreugde over zijn bezit, knikte driftig van ja, kijkend in spanning naar hun gezichten.
‘Heb je tien cent om in te zetten? We hebben allemaal een dubbeltje ingezet,’ zei Walters, lange, magere jongen met een bril op.
Dirk grabbelde in zijn zakken, liet zien op zijn platte hand: centen en dubbeltjes.
‘Goed,’ zei Walters, voldaan knikkend, ‘gooi maar in den pot; toe dan!’
| |
| |
Dirk deed het: wierp een dubbeltje in het kuiltje, met een even-aarzelen, een onwillekeurig hechten aan het geld, jammer vindend, het nu al te moeten afgeven; maar dadelijk was hij dit vergeten en volgde met een soort angstige verbazing het spel, grof voor hun klein bezit.
Opgewonden toen 't zijn beurt was, nam hij de centen uit de handen van den jongen naast zich, gooide op.
‘Zeven!’ riepen ze om hem heen.
Toen die volgden.
‘Vijf!
Drie!’
‘Vier!’
‘Jij hebt de meeste,’ zei Frits tegen hem.
Dirk antwoordde niet, zijn gezicht stràlend van innig plezier: strak gespannen zijn aandacht, verloor hij niets van wat er om hem gebeurde.
De laatste gooide op, Hillers.
‘Acht!’ riepen ze hard.
‘Dat 's jammer,’ zei Frits, ‘anders hadt jij gewonnen; maar je kan 't best terugwinnen.’
Dirk keek naar Hillers, die zelfvoldaan het
| |
| |
geld uit den pot nam, en met een langzame beweging in zijn zak liet glijden. Hij zag zijn dubbeltje gaan, 't was het bovenste, 't lag een beetje schuin.... nou had Hillers het.... maar hij kon 't terugwinnen.... en met zenuwachtigen haast greep hij in zijn zak, gooide weer in den kuil; terwijl hij 't deed, plotseling weer genietend van het te kunnen doen, net als de anderen....
Stiller nu, speelden ze voort, gebukt naar den grond, met verhitte gezichten, oogen in spanning.
Wolters en Coster zàten erbij op het zand, om beter dadelijk te kunnen zien hoèveel kruis, het uitroepend vóór de anderen; hun stemmen gedempter nu in opgewonden haast om zelf te gooien; op hun gezicht hoop, teleurstelling, drift soms even bij onvoorzien verlies op 't laatste oogenblik nog, ongeloovig tegensprekend, dadelijk overschreeuwd door de anderen....
Dirk speelde stil; geheel erin, hoorde of zag hij niets, genoot hij alleen voortdurend het simpele mee kunnen doen, echt, net als zij, zich voelend gelijke nu, niet meer verschopt....
| |
| |
Hij wist precies waar al zijn geld gebleven was, wie 't had gewonnen.
Eerst Hillers, toen Coster, en toen Frits; maar hij had er geen wrok over, dat ze hem alles afwonnen, te gelukkig in zijn pret dan dat hem iets had kunnen storen daarin.
Coster gooide op.
‘Acht!’
‘Nee, niet waar, zeven!’ zei Frits, hem wegduwend, om beter te zien.
‘'t Is wèl! Acht!’ riep Coster, zich opwindend, driftig om die tegenspraak.
‘O ja! Nou jij, Hans!’
‘Zes! Jij.’
‘Negen!’
‘Négen! Hoor je 't?!’
‘Jawel, ik nog!’ zei Walters pedant.
‘En hij!’ riep Hillers, op Dirk wijzend.
Walters, over zijn bril kijkend, op zijn ouweheerenmanier, bewoog zijn hand heen en weer, lang en secuur, als om te mikken.
‘Toe dan!!’ riepen de anderen ongeduldig, ‘je kan d'r immers toch niets aan doen.’
| |
| |
‘Hahahaha!’ schaterde Coster van den grond. ‘Vier!’ doorbuigend van 't lachen.
‘Jij nog!’ tegen Dirk, met een stoot aan zijn arm.
Dirk gooide op.
‘Tien! voor jou!’ riep Frits.
Dirk stak gretig zijn hand uit, nam aan het geld, dat hij bleef vasthouden - stijf in zijn hand....
Weer gooiden ze rond; Dirk verloor weer, hield alleen een dubbeltje over.
‘Pas op, jongens!’ riep opeens Hillers, die toevallig omkeek.
Allen keken om, zagen een agent aankomen.
‘Vooruit,’ zei Frits, koelbloedig het geld opgrijpend, en gewikst draaiden ze om, slenterden weg of er niets gebeurd was.
De agent stapte langzaam voorbij.
Ze stonden weer stil. ‘Nou, hoe willen jullie?’
‘'t Is al laat; nou maar niet meer; ik ga naar huis,’ zei Wakers, die genoeg gewonnen had naar z'n zin.
‘Goed, nou, goeienmiddag dan, tot morgen.’
| |
| |
‘Goeiendag!’ En ze gingen uit elkaar, in groepjes samen.
‘Ga jij ook naar huis nou?’ vroeg Frits aan Dirk.
Dirk stond beduusd stil; zwijgend keek ie naar 't dubbeltje in zijn hand.
‘Nou atjuus,’ zei Frits, en keerde om.
Dirk antwoordde niet, slenterde instinctmatig den anderen kant op.
Maar hij woù nog niet naar huis. Op eens herinnerde hij zich: thuis, daar zouen ze 't nou wete van de cente, dat die weg ware - zoù ie krijge! Nou maar, ze hadden 't toch niet gezièn, dat ie 't dee! Noù dan! Hij zou zegge, dat Bet 't gedaan had, lèkker, - moeder kon Bet niet zètte.... maar ie ging nou toch maar na huis - hij was moe....’
Nu 't alweer zoo lang geleden was, dat hij 't geld gestolen had, was ook de angst in hem verflauwd; kon hij er zich niet meer indenken.
Langzaam voortsloffend dacht hij: laatst had ie 't huis gezien, waar Frits woonde; de deur stond open, mooi wit was de grond en de
| |
| |
mure, boven hing een beestekop - wat voor 'n beest? - hij had 't zoo graag es van dichtbij gezien - en d'r was een deur met gekleurde glaze d'r in - heel veel kleure, blauw en wit en rood en nog meer - alles daar zoo mooi - en die beestekop - wat zou 't zijn? - als ie es van dichtbij kijke kon....
Hij soesde voort, zonder te letten waar hij liep, zijn handen in zijn zakken, de schouders hoekig opgetrokken, sloffend met z'n kapotte schoenen over de ongelijke straatsteenen - de achterbuurten door naar huis - in plotselinge, slappe lusteloosheid. Door zijn denken aan 't plezier, dat hij gehad had, door 't even zien van al dat moois in dat huis, door 't zijn met die jongens - was iets nieuws in hem gewekt - iets, wat hij niet uit kon tobben, maar dof ondervond: het vaag besef van verschil in leven tusschen die kinderen en hèm; maar besef, dat in zijn suf, achterlijk brein niet méér werd dan even van verre aanvoelen, niet uitgroeien kòn tot helder, smartelijk begrip.
Beneden aan de trap stond de buurvrouw
| |
| |
van één hoog, haar eene voet op de tree, in haar armen een huilend kind wiegend.
‘'k Zou maar hier blijve,’ zei ze tegen Dirk, met een ruk van haar hoofd naar boven. - ‘Je moeder het 't weer op d'r heupe - hóór maar es....’
Dirk luisterde naar de geluiden boven hem: vloeken en schelden....
‘Most ie op straat blijve - nee, dee die niet - hij had maf....’
Brutaal van durf liep hij naar boven, deed de deur open.
Aan de tafel, scheef op zijn stoel, zat zijn vader, in sarrende gemoedelijkheid opkijkend naar zijn vrouw, die tierde, haar vuisten telkens opheffend vlak voor zijn gezicht.
‘Dief! dief! van me eigen cente! Waar hei je ze gelate?!’
Hij deed niets terug, maakte haar dól door zijn zwijgen.
‘'t Ging hèm niet an - had ze maar motte oppasse - maar hij had d'r in de gate! - 't ware niks as chijntjes om van hèm cente los
| |
| |
te krijge - geen duit kreeg ze van 'm.’
Dirk sloop katachtig zacht achter moeder om. Maar ze merkte hem, greep hem vast, voor 't oogenblik al haar drift zich wrekend op hem.
‘Jij! Waarom hei jij niet opgepast? Waar hei jij gezete?’
Dirk, teruggedrongen tegen den muur, weerde met zijn elboog de slagen af van zijn hoofd; maar bij 'n slag, die aankwam, pakte 'm opeens een woedende drift en in een plotselingen opstand en haat, verweerde hij zich dol, schopte en sloeg van zich af....
De vader, van zijn stoel, riep er iets tusschen, en zij, al haar woede zich weer keerend tot hem, begon opnieuw te tieren....
Dirk stond nog stil, in moed om zich te willen verweren - hijgend - woest in zijn oogen haat, haat tegen zijn vader, z'n moeder, z'n zusters, tegen alles daar; en terwijl hij stond te kijken, drong zich langzaam in hem op een boosaardig plezier, ‘dat ze zoo anginge op elkaar, om wat hij gedaan had - en dat ze het niet wiste....’
| |
| |
Toen, met zijn traag bewegen, telkens omkijkend in wantrouwende vrees, ging hij naar den hoek, waar hij sliep met Kees, op een matras op den grond. Kees wàs er gelukkig nog niet. Hij kroop zoo ver mogelijk weg - vlak tegen den muur aan.
- - - - - - - - - -
Moeder was bedaard, eindelijk-moe-geraasd - stond beneden aan de deur nu te klagen tegen buurvrouwen.
Aan de tafel snorkte de vader in zwaren, gerusten slaap.
Dirk, prèttig-alleen in zijn hoek, dacht: ‘an de baarze - en 't spele - en die beestekop.... en ie hàd nog een dubbeltje - maar ie zou wel make, dat ze 't niet vònde - la' ze mekaar maar ransele - ze wiste 't lèkker niet van hèm - morge ging ie weer....’
|
|