| |
| |
| |
Sint-Niklaas.
In de Breestraat liepen ze met hun drieën.
‘Nou rechts de hoek om, hè?’ vroeg Lies.
‘Ja! nee maar diè is 't niet! ik wéét wel, welke jij meent - dacht je nou, dat ik dáár wat zou gaan koopen voor ma?’
‘Nee-niewaar!’ bitste ze snel-driftig om zijn toon van meerderheid - ‘ik weet de winkel heel goed.’
‘Jullie gaan nog vechten om je winkel,’ lachte Tom.
Zwijgend liepen ze voort; beklemd om 't groote-menschachtige, wat ze gingen doen, zoo alleen, op hun eigen houtje: een portemonnaie voor ma koopen.
Lies, tenger, mager kind voor haar tien jaar; uit het blauwe manteltje, waarvan de kraag
| |
| |
hoog opstond om den hals, keek het kouwelijk bleek gezichtje met de levendige grijze oogjes oplettend rond, een vlok vochtig roodblond haar woei pluizig over het lage voorhoofdje. Tom, die negen was, leek sterk op haar, dezelfde fijne, lenige bouw met matbleeke tint, heel zijn te mager lichaampje één bewegelijkheid. En naast hèn was Kees dubbel forsch, stevige roode jongen van elf, bedaard sterk, zonder de snelle opgewondenheid van de andere twee; alleen de oogen waren bij alle drie dezelfde, pintere grijs-blauwe met een donkerder randje om den pupil.
‘O tjakkie, régen!’ zei Lies met een huiveren van haar bleek snoetje; en in een trek van onwil wrong zich haar klein stroef mondje samen, trok het neusje even koud-nerveus naar beneden. En sneller stapte ze door, het bruine jurk-randje onder den blauwen mantel op en neer wippend tegen de magere beentjes, de broertjes een paar passen achter zich latend.
Een paar huizen van den hoek stond Kees stil.
‘Hier is 't.’
| |
| |
Alle drie bleven ze staan, met half-angstige nieuwsgierigheid de rijen portemonnaies langs zoekend, die daar lagen uitgestald.
‘Za' we vast es kijken, of we d'r een zien?’ zei Lies voorzichtig.
‘Die daar?’ wees Tom.
‘Nee, ma houdt er niet van, dat 'r wat op zit, hij moet glad zijn.’
‘Hè jakkie, dat 's niks mooi, zoo glad.’
‘Och jonge, daar heb jij geen verstand van.’
‘Zouen ze niet te duur zijn?’
‘Ik heb ze hier immers gezien voor twee gulden, en twee-tien,’ zei Kees.
‘Maar nou staat 't er niet bij!’
‘Als 't te duur is, ga we d'r weer uit.’
‘Dùrf jij dat?’ angstigde Lies tegen Kees.
Hij trok zijn schouders op.
‘Zalle toch wel niet allemaal zoo duur zijn, la' we d'r maar ingaan.’
‘Ja, maar we hèbben niet meer dan twee-tien, denk er om, hoor!’
‘Vraag jij 't?’
‘Nee, jij,’ aarzelde Lies terug, haar hand
| |
| |
bang-voorzichtig op haar eigen portemonnaietje in haar zak, waarin ze het geld van hun drieën bewaarde: twee gulden en een dubbeltje.
Tom achter hen aan, gingen ze den winkel in.
‘Meneer, mag ik een portemonnaie hebben - voor een dame,’ vroeg Kees, zijn gezicht rooder dan anders, stuursch van inwendige verlegenheid.
‘Zooals ze voor de ramen liggen,’ zei Lies haastig, ‘zijn die duur?’
De winkelmeneer keek naar de drie kinderen, die, een oogenblik bedremmeld door 't ongewone, stil vlak bij elkaar stonden en rondzagen.
‘In de prijs van twee gulden, twee-tien, twee gulden vijftig.’
‘Nee, twee-tien, niet duurder.’
Lies hief vertrouwend-zacht, als om raad vragend, haar gezichtje naar hem op: maar overgevoelig voor indrukken, trok ze dadelijk haar vriendelijkheid in, toen de man haar bot, zonder eenige toeschietelijkheid aankeek, vond het ‘een akelige vent met dat gele gezicht en zulke nare oogen’ - bleef nu strak afwachtend neerkijken
| |
| |
op de toonbank, waar hij een paar portemonnaies uitstalde.
‘Die is mooi,’ viel Tom snel uit, met zijn vinger naar een, waarop een hondekop stond.
‘Nee,’ schudde Kees, ongeduldig Tom's vinger wegduwend, ‘'r moet niks op staan.’
‘Hier heb ik er nòg een,’ zei de man, zich bukkend naar de kast achter hem. Tom, die hem nakeek, zag nu opeens, dat hij een groote ronde kale plek midden op z'n hoofd had.... en met een mal-vies gezicht stootte hij hard Lies aan.
Kees zag 't óók, en alle drie moesten ze stil-benauwd proesten, om die vent met z'n kale kop en die Tom, die zoo'n gek gezicht trok.
De man keerde zich weer om, en plotseling hielden ze zich in, met moeite.
‘Deze - deze is ook twee-tien.’
‘Is die sterk?’ vroeg Lies, haar grijs garen handschoentje strijkend over de portemonnaie, die ze dadelijk alle drie mooi vonden.
‘Sterk? jawel zeker,’ zei de man nors, in 't vermoeden, dat ze hem èrgens om uitlachten, zoodra hij zich maar omkeerde.
| |
| |
‘Za' we die dan nemen,’ zei Kees kort-besloten. - ‘Betaal jij even.’
Lies haalde voorzichtig haar klein portemonnaietje uit, telde langzaam-precies de twee guldens en het dubbeltje uit op de toonbank; toen, opkijkend, zag ze Tom, die dicht bij de deur weer met dat mal-vieze gezicht achter den rug van den winkelmeneer naar die kale plek stond te kijken - en ineens proestte ze het uit, het niet meer in kunnende houden.
De man, nijdig, keek om, op 't zelfde oogenblik stoof Tom den winkel uit, Kees en Lies, nu opeens door 't dolle heen, hem na, iets mompelend van ‘dag meneer’, de winkeldeur rinkelend toekleppend. Drie huizen verder vonden ze Tom staan schateren, lachten met hun drieën uit, verlicht de boodschap te hebben gedaan.
‘Wat 'n kale kop.’
‘En wat 'n geel, leelijk bakkes, zèg!’
‘En ie liet haast niks zien.’
‘Nee, zeg, hij merkte, dat we zoo lachten.’
‘Ik wou d'r wel es met 'n katapult op mikken met 'n balletje klei....’ schaterde Tom,
| |
| |
‘lèkker, net zoo'n klodder midden op z'n kop!’
‘Nee, in z'n mònd, toen ie zoo naar boven stond te kijken....’
Alle drie schaterden uitbundig.
‘Nou maar, we hebben toch wàt 'n mooie portemonnaie,’ zei Lies, het eerst bedarend.
‘Laat nog es kijken.’
‘Nee, als we thuis zijn, anders wordt ie nat.’
‘Wat 'n vent!’ zei Kees nog eens omkijkend, voortloopend al.
‘Je was toch maar wat verlegen om te vragen,’ plaagde Lies.
‘Kind! loop naar de maan!’
Tom en Lies lachten tegen elkaar voor Kees heen.
‘Die Kees vond zichzelf altijd zoo wijs en zoo groot.’
Ze waren nu in een dolle bui gekomen, vooral de broertjes, die telkens opbonsden tegen elkaar of tegen de menschen, luidruchtig joelend. Lies liep er kalmer tusschen, het pakje behoedzaam in haar hand, tegen haar manteltje aan, voor den regen, die langzaam doormotterde.
| |
| |
‘Ga we de Langestraat?’ vroeg Tom.
‘'t Is er zoo druk.’
‘Nou dat 's juist leuk, op Sint-Niklaas! zooveel menschen en de winkels zijn zoo mooi - hè, la' we nou gaan.’
‘Ja hoor,’ besliste Kees.
Lies liep onwillig mee. Ze wist zèlf best waarom.... ‘wat hàdt je nou d'r an, of je al dat moois zag en je kon 't tóch niet krijgen, oh, en d'r waren zulke pràchtige dingen... hè, waarom gingen ze nou maar niet meteen rechtdoor naar huis....
Nou was 't Sint-Niklaas. Prettig, dat ze nou voor ma die mooie portemonnaie hadden - wat zouen zij krijgen? Ze zouen 't toch nog vieren, al was 't dan maar weinig; op die Zondagavond, toen had ma het ze gezegd, heel ernstig: dat 't dit keer geen groote Sint-Niklaas kon worden, omdat Tom z'n been zooveel had gekost en alles moesten ze nou zuinig doen dit jaar en Sint-Niklaas ook. En Kees en zij hadden naar Tom gekeken, alsof ie ineens ànders was geworden, omdat al die dingen gebeurden om hem,
| |
| |
en toen was Tom half gaan huilen - en ma had hem op haar schoot getrokken net als 'n klein kindje - dat dee ma wel es meer, als je verdriet had of zoo - vooral bij Tom - en toen zei ma, dat ze 'r alle drie àlles voor over hadden van plezier dat Tom zoo gezond weer rondliep, niet meer altijd làg met dat nare zieke been - of Tom dat wel begreep...? Zij en Kees hadden niets gezegd, aldoor maar stil ernstig gekéken naar ma en Tom - maar Tom was dadelijk weer vroolijk geworden, hij werd alleen maar verlegen als ze zoo over hem praatten.
“Magge we dan heelemaal geen pakkies maken ook?” had Tom gevraagd. En toen hadden ze afgesproken, ma en zij, dat ze toch nog maar wel pakjes zouen maken voor de aardigheid.
“Jullie krijgen elk een cadeautje van mij,” had ma gezegd.
Later met z'n drieën hadden zij aldoor gedacht wàt ze ma toch zouen geven, en ze hadden maar niets geweten, tot ma eergisterenavond zei: “me portemonnaie is op.”
| |
| |
Lies had nog wat van haàr opgespaarde geld achtergehouden, en ze had voor ma en de jongens nog een chocola-lettertje gekocht - voor ma toch ook nog. Wat zou zij krijgen, alleen van ma dan? Hè, als 't nou maar wat moois was, als z ij zèlf het nu eens héél erg beeldig vond wat ze kreeg - iets, om vreeselijk blij mee te zijn.’
Het was in dit kind onbewust, niet het verlangen feitelijk naar het cadeautje, maar het verlangen naar het geluk erom. Een onbewuste maar zonderling-hartstochtelijke hònger naar gróót geluk, wat in haar kinderleven was: het bezit van iets moois, het ècht vieren van Sint-Niklaas, een verjaardag, een visite - kindergeluk, maar dat zij overmatig genoot, onnatuurlijk diep erin doordringend, wat de volgende dagen naliet een groote reactie, een pijnlijke moeheid van haar teere zenuwen, heel haar broos gestel afmattend boven krachten, - en in zooverre was zij het bewust, dat zij al vréésde voor het gevoel van teleurstelling, bang dan voor haar eigen lijden eronder; wat haar altijd in angst deed hopen:
| |
| |
‘Oh, als ik 't nou maar èrg mooi vind.... of: “àls ik nou maar erg veel plezier heb....”
Zij liepen nu in de drukke straat, langs de verlichte winkels. Voor elke mooie uitstalling lagen Kees en Tom op hun elbogen geleund, met hun gezichten tegen 't glas, gretig-aandachtig te kijken, zonder dat zij ondervonden de pijn van 't vergeefs verlangen ernaar. Tom, wel héél gevoelig voor 't oogenblik, maar ook dadelijk weer vergeten, zonnig vroolijk, echt jongensachtig dol, wat nooit verminderd was, zelfs in zijn langdurig ziek-zijn, en Kees kalm-gezond voortlevend, tevreden-rustig, volkomen in evenwicht zijn tòch echte jongensnatuur.
Lies wou liever niet kijken. “Wat hadt je d'r an, als je 't tòch niet kon krijgen,” en ze werd kribbig, bitste ongeduldig tegen de broertjes.
“Wat heb je d'r nou an!” zei ze driftigtrekkend aan Kees' arm, maar meteen bleef ze plotseling zelf staan, gretig starend naar iets héél moois, vlak voor haar.
“Een blauw fluweelen doos - oh, van dàt pràchtige blauw - om altijd over te aaien -
| |
| |
zoo zacht - 't was om handschoenen in te doen - oh, hè!” - en onbewust in haar gróóte begeerte, sprak zij het hardop uit:
“Dat blauw fluweelen ding - ik wou, dat ik dàt had!!”
“Dà àt??” kraaide Tom haar blik volgend naar de doos.... “dat is voor handschoenen.”
“Wat weet jij daarvan?” stompte Kees.
“Tante Jo heeft 't me es verteld, die hééft er zoo een - 't is zoo, hoor!”
“Wat wou jij nou met 'n handschoenendoos doen! Je hebt nie-eens handschoenen om 'r in te doen! Je grijze garen, die je daar an hebt?!”
“'k Zal je een paar glacé's van mij geven!” grinnikte Tom.
Lies hóórde niet hun geplaag.
“Om dat te hebben,” zei ze halfluid met een zeldzame streeling in haar zacht verlangend stemmetje.
“Om te hebben in haar kastje, en er naar te gaan kijken als ze uit school kwam - zoo iets moois....”
“Nou! gà je 'm koopen?” vroeg Kees met een
| |
| |
gezicht tegen Tom, die lachend tegen hem aanviel.
“Jongejuffrouw, wat blieft u? Meneer, een fluweelen doos voor mijn fijne glacétjes,” deed Tom bespottelijk, met een mal pieperig stemmetje. Maar Lies, boos opeens, met tranen in haar oogen, gegriefd in haar zoo echt groòt kinderverlangen, liep door, zonder op te kijken.
“Brrr, wat ben je zuur,” zei Kees.
Tom sprong zorgeloos voor hen uit, met zijn eenigszins waggelenden, onzekeren gang, glippend tusschen de menschen door, dan weer plotseling stilstaand voor iets, dat zijn aandacht trok, zijn scherp, oolijk, beenig gezicht opgeheven in roerlooze belangstelling.
En opeens bedacht Lies, terwijl ze achter hem aanliep en hem zoo zag, hoe blij ze toch waren, dat Tom weer zoo liep, en dit verdrong haar booze bui.
“Pas op, Tommie,” zei ze moedertjes-bezorgd, toen hij wild van het trottoir sprong.
Tom keek verwonderd om, haar aan met een schelmsch, begrijpend lachje in zijn smal, wijs kopje.
| |
| |
“O jéétje,” zei hij komiek; toen, vertrouwelijk hing hij aan haar arm.
“Zeg, ik heb voor Kees een badpoppetje ingepakt,” - zich verkneuterend om die Kees, die altijd zoo blufte op zijn zwemmen.
Eensgezind nu, gniffelden ze samen om Kees, die met z'n handen in z'n zakken pauwig vooruitstapte.
“De gracht maar, hé?” vroeg hij, even omziend.
Op de gracht hadden ze opeens den wind tegen, pikkelde de regen koud in hun gezicht.
“O, jakkes, wat naar,” huiverde Lies. “La' we gaùw loopen.”
Zwijgend, snel nu, liepen ze het eind gracht af; dicht bij huis liet Tom Lies' arm los, holde vooruit, en belde woest aan, bleef wachten op de twee anderen, met beide handen boven zijn hoofd hangend aan de bel.
“Stil, pas op, dat ma ons niet ziet - naar jullie kamertje maar,” fluisterde Lies.
Zonder voetenvegen renden ze hard op hun teenen de gang door, de trap op naar het jongenskamertje.
| |
| |
Hier nu, hun goed afgegooid, zaten ze een oogenblikje stil, Lies op den rand van Kees' bed, Kees op de tafel, Tom door de kamer dolend.
“Wat zal we d'r mee doen?” vroeg Lies - “gewoon inpakken?”
“O jakkes! daar is ook wat an!” riep Tom minachtend. - “Nee, zeg, ik wéét wat! We maken d'r een geweer van - of nee, een worst, of een - een - e....”
“Een geweer, een worst! jongen, ben je mal!” lachte Lies.
“Of een koek!” riep hij overtuigend, zich niet storend aan hun gelach, “dan make we 'm vierkant.”
“Jòngen,” stiklachte Kees. “Schei uit met je koek en je worst....”
“Zeg jùllie dan wat!” smaalde hij zegevierend; “jullie weet nooit eres wat! - jullie ben zulke sufkoppen! jullie ken alleen maar pakkies maken! Pàkkies van papier met een toùwtje,” met verachtelijken nadruk op elk woord, zich opwindend in drift.
De anderen lachten even om zijn woede -
| |
| |
maar Tom mocht zich niet zoo boos maken, en Lies zei gauw: “Nou Tommie, hoe woù jij 't dan?”
“Ja, zèg dan maar,” gaf ook Kees toe.
“Oh, ik weet nòg iets véél béters!” riep Tom minachtend. “Iets nòg véél béters!!”
“Vooruit dan, we hebben niet zoo lang tijd, 't moet nog vóór 't eten,” driftte Kees ongeduldig.
Tom, zijn boosheid vergetend, brabbelde achter elkaar af:
“We maken d'r een been van, met een voet, en een schoen, enne - en dan is 't mijn zieke been, dat ma krijgt.”
“Jakkie!” zei Lies.
“Noù! Ik heb noù toch een gezònd!” jubelde hij, uitbarstend in gejuich om haár griezelen. “Mijn ouwe zieke been, en daar heeft ma dan nog wat an, daar komt dan d'r portemonnaietje uit.”
“Dat 's wel leuk,” knikte Kees, “maar dan moeten we 'm opvullen, en de....”
“Ik neem een kous en een schoen, en we vullen 'm op, en dan stoppen we 't ding in
| |
| |
de voet -” ratelde Tom af, bàng, dat een ander 't eerder zou zeggen dan hij.
“We vullen 'm op met snippers papier,” bedacht Lies.
“We doen 'm een kous van jou an,” gilde Tom.
“Ssst! jongen schreeuw zoo niet. Ma kan je beneden hooren.”
“Geef op nou je kous, gaùw wat,” beval Kees.
Lies vloog de deur uit, kwam terug met een lange zwarte kous.
“'t Ding in de voet.”
“Ja, 't eerst - en dan opvullen gaan.”
“Kees, op zolder zijn stapels ouwe kranten, die maggen we wel, haal jij die effen.”
Kees ging, kwam terug de kranten boog torsend op zijn armen, stapel die zijn heele hoofd verborg.
“Hier, scheur jij, Tom?”
“Hè, nee, laat mij nou opvullen.”
“Dan zal ik wel scheuren,” zei Lies inschikkelijk.
Kees en Tom vulden samen op, propten vol met snippers den kousvoet, die opbolde, vorm kreeg.
| |
| |
“En we doen 'm een laars van mij an!” juichte Tom, dol-opgewonden om iederen nieuwen inval.
Lies zat stil-haastig te scheuren, keek onderwijl hoe de voet bolde, ging lijken op een “heuschen menschenvoet.” De twee jongens op den grond, hun gezichten even beschenen door 't onzeker licht van het wakkelend kaarsje, dat grillig flikkerde door de kamer, langs de muren.
Lies keek er naar met iets van griezel.
“Zoo raar zag alles er 's avonds met zoo'n kaars uit; - kijk, die plaat boven Tom z'n bed - de verloren zoon - hè, dat Tom die nou zoo mooi vond - daar had ie gewoon om gezanikt om die te hebben - hij vond 't zoo prettig zei-die, dat die jongen toen tòch nog thuis kwam en 't nog goed kreeg bij zijn vader - die Tommie wou altijd alle verhaaltjes goed laten afloopen - ma dee 't er meest maar om dat ze d'r een goed eind aan maakte om Tom, want die kon nou nooit bedenken, dat 't maar een verhaàltje was, hij vond nèt of 't echt gebeurde.... hè nee, maar die plaat was akelig
| |
| |
boven Tom z'n bed - wat was noù die vader èng met dat rare licht! en die jongen ook. Jakkes nee, die plaat, die zij had, die kinderen onder de boomen op een schommel in die prachtige tuin - dàt was echt mooi - zoo lekker, die zon en die tuin - als ze in bed lag, zomers, dan kon je die plaat nog best zien, en dan verbeeldde ze zich, dat 't hun tuin was, dat zij daarin speelden en liepen - leuk voor de kinderen op school - nou had zij thuis nooit es iets ècht moois. Ma hàd wel mooie dingen, maar die zàgen de kinderen op school niet....”
“Hè je nog snippers? Je moet harder scheuren!” riep Kees.
Ze scheurde gauwer, haastte zich àl denkend:
“O, nee, wàt was noù die vader èng op die plaat - akelige vent - de andere kant van de kamer was veel lichter, Kees zijn bed en de waschtafel, en zijn pak, dat daar hing - kon je allemaal goed zien.”
Ze ging verzitten, zoodat ze den lichten kant uitkeek.
“Kijk es na me beentje!” riep Tom.
| |
| |
Ze lachten alle drie, verblijd dat het zoo goed lukte, 't werd een echt been.’
‘Hij blijft zoo niet rechtop staan,’ zei Kees. ‘We moeten in de hiel wat zwaars doen - d'r heeft hier een stuk lood gelegen - Waar is dat? Dat kon' we d'r in doen.’
‘Op de vensterbank,’ zei Lies haastig-kort, zonder opzien scheurend.
‘'t Is maar een spillebeentje, wàt 'n kous!’ lachte Kees, het lood in de kous stekend, het bijproppend met papier. ‘Jij hebt vreeselijk dunne beenen,’ van de kous naar Lies' been ziend.
‘We maken je gratis een kuit,’ kwam Tom stijf proppend.
‘'t Is jouw beentje, jonge! jij hebt heelemaal geen kuiten.’
Tom propte onverstoorbaar door.
Het kousbeen stond nu, zoover 't gevuld was, stijf rechtop in de schoen.
‘Je moet nog meer scheuren, Lies!’ riep Kees.
Ze scheurde weer: opeens nu dacht ze terug aan de blauwe fluweelen doos. Wat was dat toch beeldig. Wat zou ze nu krijgen? Eén
| |
| |
ding maar, dat was ook niets, maar de kinderen op school wouen altijd precies weten wat je gekregen hadt - en dan vonden ze 't mal, als ze hoorden van maar één ding - en je kon ze toch immers niet zeggen van Tom z'n been - ging ze niks an.’
‘Nou een kouseband bovenan!’ riep Kees.
Lies liet de krant vallen, stroopte zittend haar kouseband van haar eene been.
Kees deed hem aan het kousbeen, en alle drie zaten ze er nu om heen op den grond - het bekijkend nu 't af was....
‘Ik vind 't een èng gezicht, zoo'n lòs been,’ griezelde Lies.
‘Hè-è-è!!’ jouwden de broertjes.
Maar Kees luisterde opeens, zweeg.
‘Ma roept,’ zei Lies in de stilte.
‘Nou al? Dàt 's ook nèt, hoor. Laat zoo nou maar staan.’
‘Zou d'r niemand ankomen?’
‘Ik sluit de deur,’ zei Kees koelparmantig den sleutel in zijn zak stekend - wat Tom onbedaarlijk deed lachen.
| |
| |
‘Net 'n ouwe heer! de sleutel in z'n zak.’
‘Nou vooruit,’ duwde Kees hem voort.
Opgewonden draafden ze vlak achter elkaar de trap af, de gang door, vielen tegelijk de kamer in, waar het eten al op de tafel stond.
‘Dàg ma! dàg ma! maatje!’
‘Oh, ik twijfelde of jullie al thuis waren, ik had jullie niet hooren komen,’ zei ma slim, druk bezig doende bij het buffet.
Lies en Kees lachten tegen elkaar. Achter ma's rug danste Tom met potsierlijk opgestoken been.
‘En die ma merkte maar niets....’
Lies en Kees stonden samen in een hoek te smoezen. Tom dwaalde onrustig rond.
‘Ziezoo,’ kwam ma - ‘jullie vleesch is gesneden, kom nou maar zitten. - Tom, waar ben je? je bent toch niet moe, ventje?’
Tom hing meteen met een zwaren ruk aan haar arm, dat zij bijna omviel.
‘Zoo moe ben ik!’ riep hij. ‘ik ben nog véél sterker dan u - u is maar een kleine ma!’
Ze lachten alle drie, ma het hardst, om die
| |
| |
gekke Tom, en toen duwde ma hem neer op zijn stoel en zei: ‘Nu gaan we eten, hoor!’
Lies en Tom zaten ieder aan een kant van ma, Kees aan de overzij en een oogenblik wachtten ze stil, terwijl ma hun savooiekool en aardappelen op hun bord schepte.
‘Ik niet zoo veel,’ vroeg Tom, den lepel terughoudend.
‘Jawel, Tommie, je moet goed eten.’
‘Nee! ik eet 't tóch niet op! Ik kàn zoovéél niet -’ streed hij half huilend, den lepel wegduwend van zijn bord.
‘Nu, dan niet veel kool, maar je vleesch moet je allemaal opeten - zal je?’
‘Ja,’ beloofde hij tevreden.
Aan den overkant at Lies plichtmatig met trage, kleine hapjes haar bord leeg, - maar Kees had het dadelijk op, die had ècht honger.
En alle drie, onder 't voorteten, dachten aan niets anders dan dat 't straks Sint-Niklaas was - en wat ze zouen krijgen - en hoe ma 't vinden zou.
‘Hoe laat beginnen we, ma?’ vroeg Kees. ‘Niet zoo laat. Om zeven uur, hè?’
| |
| |
‘En we doen nèt precies als andere jaren, hè ma? één voor één de pakjes?’ drong Lies, zich dwingend in de illusie, dat 't nèt was als andere jaren - en stil hoopte ze:
‘Als 't nou maar niet zoo gauw uit is - dat been van ma duurt wel een half uur - en dan nog de letters - en hun cadeautje elk - en-ne....’
‘Zou 't laat worden?’ vroeg Tom.
‘Niet erg laat, nee, want we hebben dit jaar niet zoo veel,’ antwoordde ma kalm-zacht.
‘Maar tòch wèl later dan ànders?’
‘Och natuurlijk, jongen!’ viel Kees uit, - ‘verbeeld je.’
Lies keek ma aan. ‘Oh, als 't nou maar heùsch làter werd, anders was 't nèt een gewone avond....’
‘La' we dan later beginnen,’ stelde Kees voor.
‘Hè nee - dan moeten we zoo lang wachten.’
‘Tommie, je vleesch!’ maande ma.
Zuchtend at hij voort, de laatste happen.
Een poos nu was er stilte.
‘Als Tom nu ook klaar is,’ zei ma, ‘moeten
| |
| |
jullie weggaan - dan roep ik jullie wel, als je komen mag.’
Met een onderdrukt opgewonden kreet gleed Lies onmiddellijk van haar stoel.
‘Moeten we nou al weg?’ vroeg ze zenuwachtig van spanning.
‘Ik ben klaar!’ riep Tom, den laatsten hap naar binnen proppend, meteen naar de deur slippend - ‘toe nou, la' we nou gaàn, hè ma? Nee, laat los,’ tegen Kees, die hem plagend vasthield.
Het volgend oogenblik stoven ze joelend de gang in.
‘Magge we op de trap blijven zitten?’ riep Kees.
‘Nee, heelemaal naar boven, hoorl’
‘Héélemaal naar boven! Héélemaal naar boven!’ juichten ze, de trap ophollend - ‘die ma had toch wel èrge geheimen....’
‘Laat 't been nog es kijken!’ zei Lies boven op 't portaal.
Kees haalde het been, zette het nèt om het hoekje van de deur.
| |
| |
‘Verbeel je,’ zei Tom fantastisch, ‘dat hier nou vannacht een kerel inkwam - en die zag ineens dat been hier staan - zou ie denken, dat hier menscheneters woonden - en ie schrok zóó, dat ie meteen holderdebolder achterover de trap afbonkte....’
‘Jakkie,’ riep Lies - ‘een kérel?!’
‘Nou! dat gebeurt wel wàt dikwijls! - en dan lag ie daar met z'n kop op de steenen - en dan hadden we 'm meteen - dan kneep ik z'n keel toe - en dan kòn ie niks meer - en....’
‘Nèt of ie daar bleef leggen, tot jij alsjeblieft kwam om z'n keel toe te knijpen....’ spotte Kees.
Lies, in haar overgevoeligheid van nerveus kind, keek in het donkere portaal met angstige oogen.
‘Hè, schei jullie uit - een kerel hier!’
‘Jij zou natuurlijk flauwvallen -’ riep Tom.
‘Nee, ze zou roepen: O, ma!’
‘Daar zag ik wat,’ fluisterde Kees balanceerend over de trapleuning - ‘ik zag net ma's japon - ze droeg wat....’
| |
| |
Tom en Lies, in hevige nieuwsgierigheids-spanning, stompten hem opzij, om ook te zien.
‘Daar gáát wat - Bèt!’ zei Lies, een streepje licht katoen ziende slieren door de gang.
‘Die moet zeker helpen.’
‘Hoor, ze praten expres zachies.’
‘Dàt's gemeen!’
‘Ik zak stilletjes een trappie af.’
‘Dan zien ze je.’
‘Nee, niewaar! kàn niet....’
Omzichtig gleed Kees langs de leuning af, hing nu zoo ver mogelijk voorover.
‘Wat zie je?’ sjorde Tom aan zijn kiel.
‘Niks. Hou je mond. Trek niet zoo, O! een mànd en d'r is....’
‘Wàtte? Wat? Laat mij ook zien.’
‘Luistervinken deugen niet,’ zong plots de meid plagend naar boven.
Lach-fluisterend, over elkaar struikelend, stoven de kinderen de trap weer op.
‘Zàg ze je?’
‘Nee - ze hóórde ons.’
‘Och! dat kàn niet! Ze zei maar wat raak.’
| |
| |
Lies ging op de bovenste tree van de trap zitten, te zenuwachtig om nog te joelen met de broertjes, wachtte ze stilletjes af, de handjes koud-klam in den schoot, het smal gezichtje wit van opgewondenheid.
De twee jongens hingen met slingerende beenen over de trapleuning, waar ze tòch niets zagen, maar altijd hóópten iets te zien.
‘Wat denk jij, dat ik van ma krijg?’ vroeg Tom zachtjes.
‘Weet ik niet, weet ik niks van.’
‘Weet je 't heusch niet?’
‘Nee ècht! Weet jij dan van mij?’
‘Nee.’
‘Noù dan!’
Zwijgend wachtten ze weer, tot opeens beneden een deur openging, ze ma's stem hoorden:
‘Kòmmen.’
Tom en Kees stoven van de leuning weg, renden in eens door de trap af, de gang door, de kamer in. Lies hun achterna, bevend van verlangen.
Even in de kamer stonden ze alle drie stil,
| |
| |
in gespannen verwachten, snel rondkijkend - en stil bleven ze van verrassing, een oogenblik overbluft. Ma had de groote staande gaslamp aangestoken, net als wanneer het eens erg mooi moest zijn - voor visite - dat gebeurde maar heel weinig - de groote lamp, die ze alle drie, niet gewoon aan weelde, een wònder vonden - vooral Lies. Die mooie, groote, koperen lamp van toen pa nog leefde, met prachtig rose zijden kap.... diè brandde nu.
Het zeldzaam feestelijke hiervan - dat tegelijk altijd verre, lang-geleden, maar daardoor juist sprookjes-mooie herinneringen deed droomen in hun kinderziel aan den vroeg-gestorven vader - trof hen alle drie als iets totaal onverwachts, trok even hun aandacht van de cadeautjes-verwachting af. - Lies was naast ma gaan staan, haar handje op ma's arm.
‘Hè, dat mooie licht!’ zei ze, met dat eigenaardig zachte streelende in haar stem als iets haar héél gelukkig maakte.
De jongens waren dadelijk weer afgeleid.
‘Beginnen we nou?!’ riep Tom.
| |
| |
Meteen barstte hij uit in een juichkreet, toen hij opeens de mand met pakjes zag staan, achter ma.
Ma knikte lachend, ging opzij.
Lies' oogen schitterden. ‘La' we gaùw beginnen, ma!’ riep ze, zich verknuffelend als een poes in al de heerlijkheid - ‘ik kom naast u zitten.’
Tom en Kees gingen aan den anderen kant naast elkaar.
Achter de kinderen straalde de lamp zijn zacht licht door de kamer, speelde even een rossige tint over Lies' haar.
‘Nou Tom, haal maar een pakje uit de mand,’ zei ma.
Tom liet zich van zijn stoel in ééns door bij de mand op zijn knieën vallen, grabbelde diep.
‘Voor Kees Verbeek,’ las hij hardop.
Kees, met ongeduldig verlangende oogen, stak zijn handen op, ving het pakje, dat Tom naar hem opgooide; dadelijk knipte hij de touwtjes door.
Stil keken de anderen; Tom hangend over
| |
| |
de tafel, met glanzende pret in z'n oogen, Lies als betooverd naar Kees handen turend, die snel papier na papier ontrolden van het pakje, dat hoe langer hoe kleiner werd.
‘Blijft niks van over,’ spotte Tom.
Kees, kalm, alleen wat rooder nu het zoo lang duurde, scheurde wéér een papier af.
‘Die ma kan pakken, hoor!’ zei hij blazend, met een lachje naar ma.
Tom grimaste achter zijn hand tegen Lies, die opeens heftig knikte, dat ze begreep.
Nòg een papier....
Nu had hij een doosje; ongeduldig deed hij 't open....
Plots schaterden ze allemaal om het verblufte gezicht van Kees, die in zijn hand een klein badpoppetje hield met een reepje papier erop geplakt: tot gezelschap van Kees Verbeek, de eerste zwemmer van de wereld.
Tom bonkte van pret met zijn stoel op en neer.
‘Hij dacht, dat 't ma's cadeautje was! Hij was al blij!’ jouwde hij in dolle verrukking.
| |
| |
Kees lachte, samen beukten de jongens vriendschappelijk op elkaar.
‘Die ma, die zoo nèt deed, of 't van haàr kwam!’ zei Lies liefkoozend met haar handje tegen ma's gezicht.
Bij zulke gelegenheden was Lies altijd even zacht-aanhankelijk; een ànder kind dan in 't gewone leven, als zij dikwijls humeurig en bits was, uitermate prikkelbaar om alles, wat haar eenigszins hinderde, - maar dit genóót ze, stil en innig, bovenmate, te sterk inspannend haar teere zenuwen, angstig wègdenkend het soms even opkomend besef: ‘dat het weer uit zou zijn morgen.’
‘Oh, als 't nou nog maar làng duurde - dit was zoo heerlijk....’
‘Nou Kees, een ander,’ kwam ma.
‘Voor ma,’ zocht Kees expres uit. Het was Lies' chocolade-letter.
‘O lekker, heerlijk! wat een dikke,’ zei ma dankbaar.
‘Hij is van mij,’ fluisterde Lies, haar gezichtje even tegen ma's wang.
| |
| |
‘Dànkje je wel, kindje,’ - meteen wipte Lies naar de mand, haalde er twee dezelfde pakjes uit voor Kees en Tom.
‘Twee te gelijk? Neè dan gaat 't veel te gaùw!’
‘Jawèl, dit wèl!’ drong Lies.
‘Je hoeft niet te vragen van wie 't komt,’ plaagde Kees.
Haastig nu toch sneden ze de touwtjes los.
‘Hoerah!!’ brulde Tom, ‘ik hèb 'm - dank je wel!’ - meteen zette hij er zijn tanden in - ‘gossiemijne wat hàrd!!’
‘Ik ook! Dank je, Lies!’ riep Kees.
Tom legde de drie letters naast elkaar op tafel.
‘Wat royaal ben jij, zèg! en zulke dikke, ik kan d'r niet door!’
‘Je hoeft 'm niet dadelijk op te eten,’ zei ma lachend.
Kees en Lies fluisterden samen, hangend over de tafel.
‘Wanneer 't been?’
‘'t Laatst, hè?’
| |
| |
‘Ja goed - zou ma dan niet denken, dat ze niks kreeg?’
‘Bèn je? Begrijpt ze wel....’
‘Nou grabbel ik,’ zei ma, en haalde een pakje uit de mand. -
De drie kinderen zaten plots ademloos te wachten.
‘Voor Kees.’
Kees keek even met een blij gezicht naar ma.
‘Hè, jij krijgt aldoor 't eerst - bòffer,’ stompte Tom hem. ‘Heb jij nog niks?’ tegen Lies - ‘O-o! jij krijgt niks, hoor, dat zie je nou es!’
Lies glimlachte stil, tòch even keek ze tersluiks in de mand, of ze al een pakje zág met haar naam. Tom merkte het, wees gauw stiekem opzij in de mand en dan naar haàr. Toen lachte hij achter zijn hand tegen haar - keek dan plots naar Kees, die een uitroep deed.
‘Hè! een mes, ma?’
Met trotsche blijdschap, voor 't eerst dien avond ook een beetje zenuwachtig-opgewonden, maakte Kees al de kleine mesjes van 't zak- | |
| |
mes open, bekeek het gretig-verheugd aan alle kanten, beproefde het scherp op zijn vinger - toen, met een gelukkig gebaar van eigendom, knipte hij het dicht, stak het in zijn zak.
‘Dank u wel, ma,’ zei hij, naar haar toe gaande, verlegen van plezier, en gaf haar een zoen.
‘Laat nou kijken! Wàt 'n kérel! Hij stopt 't meteen weg, ik heb nog niks gezien!’ gilde Tom verontwaardigd.
Kees haalde 't weer voor den dag. ‘Kijk - zoo -’ deed de mesjes een voor een open.
‘Hoevéél zitten d'r in?’ vroeg hij ademloos, zijn oogen niet àf van 't mes.
‘Drie. Een groote en twee kleine.’
‘Gossie! la' mijn es doen.’
‘Nee, blijf af.’
‘Krijg ik nou jouw ouwe?’
‘Goed, ja.’
‘Geef dan op.’
‘Daar.’
‘Wàt 'n kleine-kinderen-messie!’ minachtte Tom, het bekijkend.
| |
| |
‘Geef dan maar weer terug,’ lachte Kees.
‘Nee!’ riep Tom - stak gauw het oude, kleine mesje in zijn zak, inwendig gelukkig ermee.
Kees, stil-verheugd, bekeek nòg eens opnieuw zijn mes, deed het open en dicht.
‘Pràchtig,’ zuchtte hij voldaan.
Ma bukte weer naar de mand. ‘Hier Lies.’
Lies, een vuurrood kleurtje op het smal, wit snoetje, greep het groote ronde pak met bevende koude vingertjes, niets zeggend, in angstige stille spanning, bàng voor haar eigen teleurstelling àls ze het niet mooi vond.
‘O, àls ze 't nou maar mooi vond! als 't maar iets was, waar ze héél blij mee kon zijn....’
De stilte van Lies sloeg over op de broertjes, die zwijgend nieuwsgierig toekeken.
‘Het is groot en rond....’ overlegde Lies halfluid, het betastend in vergeefs raden.
‘'t Is een bal,’ riep Kees.
‘Een kinderen-hoofd!’ schrilde Tom's scherp stemmetje.
Nu had ze het laatste papier eraf - een
| |
| |
hooge doos.... bàng deed ze het deksel eraf.... toen, in stomme, dankbare verrukking boog ze haar gezichtje naar voren, drukte het in het zachte, grijze, gladde mofje.... het streelend in stille liefkoozing, als iets levends....
‘Nou Lies?’ vroeg ma lachend.
Lies' gezichtje kwam stralend, met vochtig-glanzende oogjes, boven het mofje uit - en plots klemden zich hartstochtelijk haar dunne armpjes om ma's hals, zoende ze ma's gezicht in wilde verrukking.
‘Dit was veel heerlijker nog dan de blauwe doos.’
Tom kon 't niet meer uithouden. ‘Nou ik?’ smeekte hij, aldoor omgekeerd zittend naar de mand. Maar ma had 't ongemerkt al stil voor hem neergelegen.
‘Ha-àh!!’ Driftig viel hij er op aan, scheurde er in zijn ongeduld drie papieren tegelijk af.
‘O-o-o-oh!!’ gilde hij snerpend, dol ronddansend met z'n handen in de hoogte.
‘Kapitein Marryat’, ‘Percival Keene’, Per- | |
| |
cival!!!’ en hij sprong met het boek woest door de kamer, gooide het op tafel neer, sprong naar ma's hals, hing aan haar, met zijn voeten van den grond, zijn knieën opgetrokken, sjorrend en rukkend aan haar in dòl, uitgelaten plezier.
‘Jongen! Tommie - au! nee!’ verweerde ma zich, doorbuigend onder zijn gewicht, zijn handen losmakend van haar hals.
‘Nee, zóó iets leuks!’ zei hij, haar loslatend, dadelijk weer op 't boek aanvallend, het doorbladerend. ‘Gossie! nou heb ik al een letter, en een boek, en een mes!’ met een grimas naar Kees - ‘leve Sint-Niklaas - hoe-oe-oeh!!’ en wild, door 't dolle heen, trok hij Lies van haar stoel op den grond.
Kees sloop stil de kamer uit.
‘Tommie, niet zoo wild!’ waarschuwde ma, angstig voor Lies.
Lies lachte maar, stond lachend weer op - ze vond van avond alles goed - ma en Kees en Tommie waren allemaal schatten.
‘Nu is de mand leeg,’ zei ma, alsof ze dat
| |
| |
heel natuurlijk vond. - ‘Nu ga ik wat chocola voor jullie schenken.’
Achter ma, die voor 't buffet te schenken stond, sloop Kees omzichtig weer binnen, het been in zijn hand achter zich houdend - en snel langs haar slippend, zette hij het stil op het voetkussen naast ma's stoel.
Toen, om het fluisterend gegichel achter zich, keek ma om.
‘O gut! een been, wat griezelig!’ riep ze jolig, liep er om heen, voelde eraan, bekeek het komiek aan alle kanten.
‘Wat staat 't gek rechtop, hoe kan dat zoo?’
‘'t Is niet van ons - 't is van Sint-Niklaas.’
Ze werden stiller, keken met gezichten, rood van gespannen verwachting, maar aldoor naar ma en het been.
‘Die ma kon zoo ècht leuk doen!’
Onder tafel schopten Tom en Lies elkaar, zich verkneukelend in 't geheim. Kees zat kalm genietend te kijken.
‘Zou daar wat in zitten?’ zei ma, op haar knieën naast 't been.
| |
| |
‘Dit is Tom's ouwe zieke been,’ las ze.
‘Gelukkig, dat je er nu een gezond voor in de plaats hebt, Tommie!’ en gauw eventjes zoende ze Tom.
Tom kreeg een kleur, trok verlegen zijn hoofd weg.
‘Weet je wat, ik vind 't eigenlijk zonde om 't stuk te maken,’ zei ma slim, - ‘er zal toch wel niets in zitten.’
Maar nu verraadden ze zich alle drie tegelijk, schreeuwden:
‘D'r zit wèl wat in - u moet 't openmaken!’
Ma lachte, deed nog een beetje gek met het been, begon eindelijk het van boven open te maken, haalde er de eerste papiersnippers uit, keek ze zorgvuldig na, eer zij ze weggooide, stak toen haar hand dieper.
De drie kinderen, afgezakt op den grond om er dichter bij te zijn, zaten vlak tegen elkaar aan, gniffelden samen van innig plezier, telkens als ma zoo zorgvuldig de snippers nakeek, waar niets in zat. Ma zat nu ook op den grond,
| |
| |
omdat haar knieën zoo zeer gingen doen - het been op haar schoot.
‘Hij wordt slap in z'n lenden.’
‘'t Zit diep, hoor!’ zei ma. ‘'t Is zonde van 't mooie been. - Ah! daar voel ik wat, wat hards.’
Tom en Kees barstten uit in gejuich, toen ma vol verwachting het stuk lood uit de kous naar boven haalde.
‘Daàr hebben we de goue tientjes,’ lachte Kees.
‘Een stuk lood!’ riep ma quasi verontwaardigd. - ‘Sint-Niklaas houdt me voor den gek.’
‘Sint-Niklaas heeft zich vergist!’ zei Tom.
‘Niewaar! d'r zit wèl wat in,’ fluisterde Lies, gauw-troostend.
‘Ik gà maar niet verder - ik hèb 't nou wat er in zat....’ plaagde ma, net of ze 't been wou wegleggen.
Tom vloog van schrik op.
‘Nee! u moet wèl doorgaan! - je kan nooit weten -’ bezon hij zich wijs.
Ma greep weer dieper, haalde den voet leeg.
| |
| |
‘Nu voel ik wéér wat,’ zei ze.
Ademloos wachtten de drie kinderen, stil tegen elkaar geleund, geen oog àf van ma's gezicht.
‘Daar hèb ik 't, hoor!’ riep ma vroolijk, het pakje in de hoogte houdend.
De kinderen verroerden niet, wachtten zwijgend-gespannen....
Ma deed het papier er af.
‘O kinderen, wat mooi, wat mooi! heb jùllie dat voor mij gekocht? dank jullie, hoor - ik moet jullie gauw ervoor knuffelen....’
Stil nog, geheel erin, lieten ze lijdelijk ma begaan, hun gezichtjes bezoenen, alsof dàt hun niet aanging, alleen maar kijkend naar de portemonnaie.
‘Vin u 'm mooi?’ vroeg Tom eindelijk, zich haastig losmakend.
En plots drongen ze met hun drieën bij de tafel om ma heen, leunden voorover op hun elbogen, gretig de portemonnaie bekijkend, angstig onderzoekend, alsof ze hem nu weer nièuw zagen, met andere oogen, vreèzend dat ze hem
| |
| |
nù niet meer zoo mooì zouden vinden als van middag.
‘Vin u 'm mooi, ma?’
‘O pràchtig vind ik 'm! Daàr had ik nu heelemaal niet op gerekend, - ik wou er juist zoo graag een hebben, - hoe wist jullie dat?’
Opeens nu, niet meer te hoùden, schrilden luid hun stemmen op, onafgebroken, haastig door elkaar.
‘U had 't zelf gezegd!’
‘Op die avond, weet u niet meer? toen we vóór zaten.’
‘Toen heb ik 't onthouwen.’
‘Niewaar, ik! Jij wist 't nie-eens meer.’
‘Hè! 't is wèl!’ stampvoette Lies woedend.
‘Vlieg me niet an! - Enne toe hebben we 'm vanmiddag gekocht.’
‘Ja, vanmiddag pas, want we wisten eerst geen winkel....’
‘Nee, we dorsten niet in zoo'n groote.’
‘D'r zit nog een binnenzakkie ook in.’
‘Twée!’
‘Niewaar! éen buiten en éen binnen.’
| |
| |
‘Twée binnen!’
‘En in die winkel, ma, daar was zoo'n nijdige vent - met....’
‘Met zoo'n gekke kale kop....’
‘En we hebben zoo gelachen - en ie merkte het.’
‘Jà! maar 't kon ons niks meer schele, wij hadden de portemonnaie... zoó'n kale plek had ie, ma!’
‘Achter op z'n hoofd, nèt rond.’
‘O, en die Tom, die dee zoo gek, hij stond aldoor achter z'n rug erna te wijzen....’
‘Met zóó'n gezicht....’
‘En we moesten 't nog heelemaal inpakken toen we thuiskwamen.’
‘En hij wou d'r een geweer van maken - verbeeld u!’ schreeuwde Kees.
‘Nee, een koek en een worst!’
‘Zóó??’ overgilde Tom hen smalend. ‘Ma, zij wisten niet eens wat - zij hadden 't maar gewoon willen inpakken, zoó maar met een papier d'r om, - hadt u dàt nou wel leuk gevonden?’
| |
| |
‘Stil, maak nou geen ruzie, jongens.’
‘En toen heb ik oók nog bedacht van dat been maken.’
‘Maar we hebben't met z'n drieën gemaakt.’
‘Zij heeft gescheurd - en wij hebben 't opgevuld....’
‘En zij vond 't èng - hoe vin u dat?’
‘O, en weet u wat we toèn bedacht hebben? We hadden 't om 't hoekie van de deur gezet - en als 'r nou een kerel kwam vannacht en 't stond daar nog - zou ie denken, dat 'r hier menscheneters woonden, en dan zou die zóó schrikken, dat ie ineens àl de trappen afviel. Lèkker!’
‘Von u 't been leuk, ma?’
‘Wist u wel wat u zag?’
‘Nee, ik wist niet wat ik zag - ik had niet gemerkt, dat jullie 't neerzetten....’
‘Dat had ik gedaan.’
‘En 't stond zoo goed rechtop - jullie hebben 't vreeselijk aardig gemaakt - jammer, dat ik 't niet zóó bewaren kon.’
Blij lachten ze tegen elkaar.
| |
| |
‘Za' we d'r een voor u maken, dat u bewaren kan, ma?’
‘Gebruikt u 'm nou, ma, de portemonnaie?’
‘Ja, natuurlijk.’
‘Alle dagen? Morgen al?’
‘Morgen al, want m'n ouwe is heelemaal op.’
‘La's zien uw ouwe - hoe die is - o jee, die is lang zoo mooi niet, hè, als deze?’
‘Toen die nog nieuw was, was ie toen tòch wel zoo mooi als de onze?’
‘O nee, die van jullie is veel mooier.’
Lekker, in hun schik, zwegen ze, zakten neer op hunne stoelen, keken moe-tevreden hoe ma hun kopjes weer vulde.
‘Nou is 't uit met de cadeautjes,’ zei Kees.
‘Ja, maar we hoeven nog niet na bed, hè ma?’
‘Nee, noù gaan we chocola drinken.’
‘La' we alles nog es bekijken,’ zei Lies, willende rekken het genot, zoolang mogelijk; - met beide handen haar mof dicht tegen haar borstje drukkend, keek ze over de tafel naar Tom's boek.
‘Laat es kijken de plaatjes, Tommie.’
‘Als ik je mof mag.’
| |
| |
‘Nee,’ schrok ze kort terug, doodsbang voor zijn ruwe jongensvingers.
‘Wacht - ik zal met mijn nieuwe mes je mof wel es scheren,’ riep Kees, met een zwaai van zijn mes.
Tom gilde van plezier om Lies' gezicht.
‘Pas op, Kees, geen flauwe aardigheden,’ zei ma, zich snel omkeerend. - Kees lachte nog zacht voor zich heen, verdiepte zich opnieuw genoegelijk in zijn mes.
‘Geen één van de jongens heeft er zoo een,’ besliste hij voldaan; ‘alleen Bergman, maar dat's al oud en verroest....’
‘Is dat Bergman met zóó'n gezicht?’ deed Tom, zijn smal gezichtje trachtende op te blazen tot een bol.
Allemaal schaterden ze luid òp om Tom.
‘Tom, met zoo'n gezichtje,’ wees Lies - ‘wil op Bergman lijken.’
‘Nou, jij bent ook geen volle maan, jij lijkt net een uitroepteeken.’
Kees lachte zóó, dat de heete chocola uit zijn kopje over zijn handen vloog.
| |
| |
‘Ik leg mijn mofje maar zoo lang weg - d'r mocht es wat aan komen,’ zei Lies, het wegbergend in de doos met een laatsten aai.
‘Ja, doe dat maar, d'r mocht anders es geen haàr meer op zitten morgenochtend.’
‘Of een dikke koek chocola....’
‘Dan was 't een bruine mof!....’
‘Laat ze maar praten, je zou hùn gezicht eens zien, als je aan hùn boeltje raakte....’ zei ma lachend.
‘Als jij mijn mof schoor, trok ik al de messen uit jouw mes....’
‘Phoehh! Wie breng je mee?!’ jouwde Kees.
Lies slurpte lekker van d'r chocola.
‘Hè, heerlijk, hè ma? Als 't zóó nou es alle avonden was....’
‘Dan had je drie-honderd-vijf-en-zestig moffen, dan kon je een moffenwinkeltje opzetten!’ kraaide Tom.
‘Och jongen! - U weet wel, wat ik meen, ma....’
‘Ja kindje, maar als 't alle dagen zoo was, zoù je 't niet zoo prettig meer vinden.’
| |
| |
‘Alle dagen,’ herhaalde Lies zacht voor zich heen, met langzaam-verlangend-rond ziende oogen, ‘dat mooie licht op - de heele kamer is veel mooier nou.... waarom doet u 'm niet altijd 's avonds op?’
‘Dat's te duur,’ zei ma kalm.
‘Hè, maar alleen Zondags?’
‘Nee, nee, alleen bij feestelijke gelegenheden.’
‘Oh! wanneer komt er weer gauw een feestelijke gelegenheid?’ vroeg Tom gretig.
‘Ik weet 't!’ danste Lies opgewonden - ‘Ouwejaar! Ouwejaar!!’
Ma gaf geen antwoord; stil-strak opeens haar gezicht, staarden droef haar oogen als naar iets dat héél vèr was....
Lies zàg het, voelde onmiddellijk, dat er iets was in dat Ouwejaar, dat ma verdriet deed, - en stil, neergeslagen, zweeg ze, niet wetend wàt het was.... keek alleen maar schuw-angstig van terzij naar ma's gezicht.
‘Lekker, morgen Zaterdag!’ zei Tom, niets vermoedend. ‘Ga ik de heele Zaterdag en Zondag lezen - en dan - enne - ga ik - en...’
| |
| |
Slaperig, moe na al de opwinding, kon hij niet meer eindigen, wist hij opeens niet meer wat hij had willen zeggen.
‘Raad jullie eens hoe laat 't is,’ zei ma, die 't zag - ‘al half elf....’
Tom, begrijpend dat 't op hem doelde, ging met een schok rechtop zitten, sperde wijd zijn oogen open.
‘Vroeg nog!!’ riep hij dapper.
‘Och jongetje, je valt om van de slaap,’ plaagde Kees.
‘Niet! Jij hebt slaap,’ hield hij nijdig vol.
Kees zweeg even, toen, oolijk zijn handen op 'n afstandje van elkaar voor Tom's gezicht: ‘Zeg, moet je zien - die draad....’
Tom liep er in.
‘Wat draad? Waar?’
‘Nou hièr - hièr tusschen me vingers - ziè je nou niet?’
‘Loop rond! D'r is geen draad - hou je grootmoeder voor den gek - waàr dan?’ zei Tom boos, tòch twijfelend.
‘Zie je 'm niet! ik heb 'm tusschen me vingers,
| |
| |
een dìkke! dan kan je niè-eens meer zièn van de slaap.’
Maar Tom, kribbig van oververmoeidheid na al zijn opwinding, werd woedend.
‘Lammert!’ riep hij half huilend, met z'n vuist beukend naar Kees.
‘Hè jongens, Tommie, wat doè je nou, kan je nou geen grap velen?’ kwam ma er tusschen.
‘Laat ie dan ook niet zeggen, da' 'k naar bed moet,’ snikte hij - ‘'t is nog zoo leuk.’
Ma gaf Kees een knipoog, dat hij maar zwijgen moest.
‘Hier heb jullie je laatste kopje chocola....’
‘Dan gaan we jouw letter smelten,’ riep Lies.
‘O ja, chocola-schraapsel in een beetje koud water, zoo maak jij chocola, hè?’ lachte Kees.
Lies, haar gezichtje wit, met donkere kringen om de moe-glanzende oogjes, knikte alleen maar, zonder zich te verdedigen.
‘Oh, wat is het meisje moe!’ zei ma, over haar haren strijkend. - ‘We gaan naar bed, hoor jongens! We hebben ècht pret gehad, hè?’
| |
| |
Lies leunde stil tegen haar aan - keek droomend de kamer door.
‘Eénig leuk,’ kwam Kees, die nog heelemaal frisch was.
Tom, hangend van het eene been op 't andere, gaapte nu met tranende oogen.
Ma zoende hen alle drie goeiennacht. ‘Dank jullie nog wèl, hoor - ik kom ook dadelijk.’
De jongens gingen langzaam naar boven, Kees zijn arm om Tom's hals. In de koude gang werd Tom weer klaar wakker; beneden hoorden ze hem roepen en lachen.
Lies draalde nog, niet kùnnende scheiden.
‘Wanneer doet u de lamp uit, ma?’
‘Nu dadelijk, kindje....’
‘O nee, wacht u dat ik wèg ben....’
‘Gauw dan....’
Onwillig, langzaam, nog òmkijkend - drentelde ze weg met slepende voetjes.
Boven stond de deur van het jongenskamertje aan; het was er donker. Ze stond even stil, hoorde gedempt lachen, fluisteren.
‘Ik hóór jullie wel,’ riep ze, op den drem- | |
| |
pel, ‘lig jullie d'r al in? Hoe kan dat?’
Geen antwoord krijgend, ze hóórend giegelen, liep ze voorzichtig tastend naar Kees' bed, voelde op 't kussen naar zijn gezicht.... opeens gilde ze schril op, spartelend om los te komen van Tom, die op den grond lag, haar bij haar beenen vasthield. Stommelend verloor ze haar evenwicht, viel boven op hem.
Aan de trap beneden riep ma, dat ze nu heùsch moesten gaan slapen. Dit was alle avonden zoo, lawaai, stoeien - tot eindelijk ma van beneden riep.
Lies krabbelde op, slipte naar de deur.
‘Nàcht hoor,’ zei ze, het portaal overwippend naar ma's kamer, waar zij ook sliep.
Langzaam begon ze zich uit te kleeden, stapte met droomerig-bedachtzame beweginkjes uit haar rokken.
‘Wat wàs 't dol - ma was óók blij - en de jongens - hè, dat beeldige mofje - zalig om te hebben - als 't mooi weer was, morgen, nam ze 't mee naar school. - Jakkes, school! gelukkig maar een halve dag en dan
| |
| |
Zondag - bleef ze lekker thuis bij ma - dit was mooier dan Betsie Muller d'r mof; - hè, naàr, dat 't nou uit was - wanneer was 'r nou weer wat?’
Op den rand van haar bed zittend, éen bloot voetje kouwelijk getipt op 't zeil, met één hand de kous van haar andere been trekkend, dacht ze na....
‘Nou 't eerst Kees z'n verjaardag - dat was toch wel iets leuks - o, en dan Kerstvacantie - hè, vacantie, zàlig en al die Zondagen - zoo anders dan gewoon....’
Snel, in plotselinge verheuging, trok ze met 'n zwaai haar kous af, slingerde die op den stoel bij haar andere goed. Toen de kaars uitblazend, kroop ze gauw in bed, diep onder de dekens, lag zich lekkertjes te verkneuteren ‘dat er nog zooveel prettige dingen kwamen....’
Uit het jongenskamertje klonk zacht lachen en praten. Telkens kraakte Kees' ledikant.
‘Hoor die jongens nou! En die Tom was al zoo moe.... hè, dat laken was koud aan d'r voeten....’
| |
| |
Dieper inzakkend, trok ze haar knieën op, stopte haar nachtpon om haar beenen....
En zalig, veilig-warm zich voelend zoo, lag ze stil te kijken naar 't kiertje licht door de deur - wachtend tot ma zou komen.
|
|