| |
| |
| |
Meisje.
In een stillen hoek van de gang stond ze zich uit te kleeden, met langzame, droomerige bewegingen, niet lettend op wat ze deed, groot H.B. S.-kind van zestien, kind nog in haar half-lange rokken, boven de sterke beenen in rijglaarzen, in den onverschilligen zwaai, waarmee ze haar boeken op den grond gooide, om er zoolang àf te wezen, - bijna vrouw al in den veerkrachtigen, forsch-gezonden bouw van haar lichaam, iets van vreemd-rustig wéten in de licht-grijze oogen onder tè zware wenkbrauwen.
Nu haar mantel en hoed hingen, keek ze even snel rond - nee, geen juffrouw.... toen, met langzame beweging, haalde ze tusschen haar blouse een klein gouden medaillonnetje uit, aan
| |
| |
een zwart koordje, alleen een gouden hartje met een blauw steentje in 't midden.
Met dezelfde bedachtzaam teedere beweging hief ze het gouden hartje hooger in haar hand, bekeek het lang, met even een fijn blosje op haar matbleeke wang.
‘Wat schattig - beeldig, gewoon! - dat had ze nou van Karel - leuk om zoo iets te hèbben - dat je dragen kon van 'm - net eigenlijk of je nou al gewoon geëngageerd was - hè zoo dol, toen ie 'r dat gisteren onverwachts gaf....
Charlotte Verhage!’
Geschrikt keek ze op; het hartje geklemd in haar hand, zag ze even versuft, met moeite zich terugdenkend in schoól, de juffrouw aan.
‘Had Loos iets gezegd tegen 'r, dat ze niet gehoord had? of moest 't nog beginnen? Wat zou er nou weer kommen...?’
Onbehagelijk, zich gegeneerd làng voelend, met onbeholpen doende armen en beenen, stond ze stil voor de juffrouw, waar ze bijna een hoofd boven uitstak. Onderwijl dwaalden haar oogen naar
| |
| |
Jetje Wiggels. ‘Wat 'n beeldig crème zijden dasje - moest zij ook hebben - ze had ze zien liggen bij Staalman - zou leuk staan bij d'r groene pakje.....’
‘Begrijp je, waarom ik je wou spreken?’
Licht geïrriteerd trokken Lots oogen terug naar de juffrouw - toen om dat strakke, booze gezicht, schudde ze verlegen van neen.
‘Ik wil je maar eens waarschuwen, dat al wil je mij niet zien, je daarmee tòch niet beletten kunt, dat ik jou wèl zie. Begrijp je me?’
Op de wangen van het kind steeg een geagiteerd kleurtje; in haar oogen een vage onrust. Veilig moffelde ze het gouden hartje diep terug tusschen haar blouse.
‘Dan zal ik je helpen, als je geheugen tekort schiet. Gistermiddag op de Prinsengracht....’
Een diep-roode blos donkerde over Lots heele gezicht; ze voelde het gloeien om haar oogen, prikken in haar hals, onder haar haren....
‘Gisteren op de Prinsengracht - dat was toen ze met Karel liep, toen ie haar dat hartje
| |
| |
gaf - zou ze dàt ook gezien hebben van dat hartje...?’
‘Weten jouw ouders wat je uitvoert na schooltijd?’
Lot zweeg koppig; dóór haar verlegenheid heen was diep in haar oogen een uitdagende triomf, toen ze strak de juffrouw aankeek, wat de andere vrouw scherp-snel voèlde.
‘Wéten jouw ouders, dat jij na vieren grachtjes omloopt met jongens?’
‘Dat doe ik niet.’
‘En gisteren dan? en dinsdag - en maandag? Je moet niet denken, dat ik 't gisteren voor 't eerst zag....’
Lot zweeg; even trok een nerveus lachje om haar mond, trilden haar neusvleugels; op haar rug verfrommelde ze de banden van haar boezelaar.
‘Je ziet dus, dat 't niets helpt, of je al zegt, dat 't niet waar is, ik ken jouw afspraakjes met jongeheeren.’
Schijnbaar onverschillig schokte het kind de schouders op; inwendig steeg ziedende drift in haar om het tergend uitvragen.
| |
| |
‘Je mama weet er natuurlijk niets van - die zou wel blij zijn met zoo'n dochter.’
‘Ma wéét, dat ik 'm ken, ma kent 'm heel goed,’ zei ze hoog.
‘Zoo. En dat je na schooltijd met 'm wandelt.’
Ze keek even langs de juffrouw heen; zei niets.
‘Nu enfin, ik heb je gewaarschuwd, ik zou me maar eens bedenken vóór iedereen je een jongensgek noemt. Andere mama's zullen er wel voor oppassen om hun dochters met jou te laten omgaan. Wees daar zeker van! Ga nu maar naar je klas.’
Lot keek haar aan, dezelfde stugge, wreede triomf lichtte even in haar oogen, - toen draaide ze langzaam op haar hakken om, liep naar haar klas.
De gang doorloopend, àl denkend aan wat juffrouw Loos gezegd had, wrokte het heviger in haar op.
‘Kòn d'r wat schelen van die Loos, wat diè zei - en of andere kinderen niet meer met 'r òm mochten gaan! Over twee jaar was ze tòch met Karel geëngageerd - kon die heèle school
| |
| |
opvliegen. Gemeèn van Loos om te praten van jongensgek, dee ze alléén maar om 'r te plàgen. Ze had natuurlijk bèst gezien, dat ze altijd met dezelfde liep. Jongensgek, om dat tegen haàr te zeggen! Och, dat ouwe mensch, die tanige Loos begréép 'r niks van, daar had natuurlijk nooit een jongen naar omgekeken. - Lèkker, zoo'n làm mensch.... ze zou d'r later een engagementskaart sturen, expres om 'r te treiteren, en d'r tegenkomen met Karel, en dan d'r ankijken, of ze 't wel zàg....’
Ze had nog een kleur, toen ze alweer op haar plaats zat, een agitatie in de schittering van haar oogen, die haar flatteerde. Zwijgend kreeg ze haar boeken voor het eerste uur.
Ella naast haar, keek haar aan.
‘Wat had Loos met je?’
‘Niets,’ schouderophaalde ze.
‘Standje?’
‘Ja.’
‘Waarover?’
‘Nergens om.’
Zwijgend zat ze weer, terwijl de bel ging, de
| |
| |
leerares in de Hollandsche taal schriften teruggaf, fouten besprak.
Lot luisterde niet. Haar oogen vèr starend, dàcht ze:
‘Jongensgek - nièwaar - dat was heèl wat anders - dat was als je dan met de een en dan met de ander liep; - dat had zij nooit gedaan. - Karel, die kende ze al zoo lang - in Bussum speelden ze altijd zoo leuk samen 's zomers - dòl, zulke wilde spelletjes, dàt wist ma ook bèst! Ma zat 'r bij! En noù mocht je nie-eens meer met mekaar loopen, dat was niet netjes. Nou, 't kon d'r niks schelen, 't kon 'r alléén maar schelen wat Karel van 'r vond - ze gingen later toch trouwen samen - ze waren gewóón geëngageerd - alleen omdat ze nou te jòng waren, was 't verkeerd - en over twee jaar, dan was 't ineens goed. Dat was toch onzin - waaròm mocht je niet van een jòngen houen? Al die kinderen met 'r vriendìnnen! Zij liep duizendmaal liever met Karel, hoor! zoo knus met z'n tweetjes - de hééle andere boel kon d'r niks schelen.... of Hoekstra d'r naliep -
| |
| |
en toen Van Linden zoo aardig tegen d'r was op 't bal van de j'ongens-H.B.S..... dat was wel erg leùk, maar 't kon d'r niet echt schelen. - Die gemeene Loos - om zoo te spionneeren - maar ze liet 't tòch niet - Karel kwam d'r straks om vier uur weer tegemoet - verbeel-je dat ze zei: ik loop niet meer met je, want juffrouw Loos heeft 't me verboden - verbeeld je de idioterie, dat je daar wat om geven zou, wat 'n schooljuffrouw zei, als je van iemand houdt.... als 't nou nog pa was - of ma....’
‘Charlot! alsjeblieft!’
Ze schrikte op, greep haar schrift, bladerde gedachteloos haar taalwerk door, verstrooid de fouten naziend.
‘Was dàt eerste naamval? waaròm? och nee, maar niet vragen, wat kon 't 'r ook eigenlijk schelen....’ haar vinger halverwege opgestoken, zakte weer neer.
‘Dit was wel een prettig uur, je hoefde heelemaal niet op te letten als je niet wou - kon zoo leuk zitten denken over alles - wat konden haàr de fouten schelen van die andere....
| |
| |
moest je van leèren - nou ja....’ soesde ze door....
‘'t Tweede uur handwerken - dat was prettig. Zoo'n vervelend net zoompje op den draad - hoefde je ook niets te zeggen. Gelukkig geen nieuwe stop uitleggen vandaag - dan moèst je wel luisteren - och, maar dat was toch ook geen naar werk - naaien was heelemaal niet naar - handwerken kòn ze goed, ze kreeg ook altijd een mooi cijfer van juffrouw Van Dam - stoppen, vond ma, dee ze keurig....’
Stil tevreden zoomde ze, in een van haar placide buien, blij als ze maar niets hoefde te zeggen - vooral vandaàg, nu ze nog in zoo'n leuke stemming was om dat hartje. - ‘Zou ze 't aan ma laten zien? - als ze nou maar wist, of ma 't misschien niet goed zou vinden. - Toos wèl, die wist van haar en Karel. - Wies wist 't, geloòfde ze, óók wel, maar die had 't altijd zoo druk met 't huishouden en d'r kinderen, - 't was wel gezellig een getrouwde zuster te hebben, - en die Wies was zoo niks veranderd, nèt als toen ze nog thuis was....
| |
| |
Leuk, hoor, zooals Wies 't nou had.... altijd knus in je eigen huishouden, zij altijd op die school hier.... schoòl, nou ja! dat moèst nu eenmaal - hoe konden sommige dat toch prettig vinden! goddank, over twee jaar was ze d'r af.... en dan trouwde je; of tenminste - je was geëngageerd - al die kinderen met hun praten over studeeren, examens gaan doen! jàsses! 't was erg degelijk, maar zij bedankte d'r voor - zij wou troùwen.... dòl, met 'n schat van 'n man in een leuk huis samen.... afschùwelijk gewoon om niet te trouwen - verbeeld je nou ma en tante Klaar; had ma 't toch oneindig prettiger met pa en Toos en haar en Wies. - Wies was een-en-twintig toen ze trouwde - nee twee-en-twintig - tante Klaar altijd alleen van de eene les naar de andere - als je niet trouwde gàf niemand ècht veel om je - tante Klaar, daar hielden d'r leerlingen veel van, dat vond ze leuk - nou ja, toch maar vreemde kinderen allemaal - wat hàdt je daar nou an! Die Wies had toch zulke dotten van kinderen, die Wim was gewoon 'n schat....
| |
| |
Leuk, Karel en zij later getrouwd - hoe zou Karel d'r dàn uitzien...? waren ze nou maar vast geëngageerd.... kijk, 't zoompje werd heusch netjes.
Nee, vreeselijk om niet te trouwen! zooals nou hier juffrouw Van Dam - echt lief mensch - snoezig fijn mooi gezichtje had ze - stumper, ze hàd 'r niks an met die bochel - hè, je zou die bochel wel zóó van 'r af willen halen en plakken op de rug van een mensch, dat je naar vondt - Loos bij voorbeeld - die gùnde ze een bochel!....’
‘Opbergen meisjes, 't is tijd,’ zei juffrouw Van Dam.
Lot stond op, ging even naar haar toe met haar werk, feitelijk om een vriendelijkheidje te zeggen tegen die oudere vrouw, die zij een stakker vond - een om medelijden mee te hebben - zachter opwelling, die ze op school maar zelden had, waar niemand haar liefde had kunnen wekken. Maar voor juffrouw Loos had ze, dóór haar gedwongen gehoorzaamheid heen, door den gewoon-kinderlijken angst voor lessen
| |
| |
en standjes heèn - een stille vijandige minachting, onbarmhartig in haar eigen frissche jeugd.
Lot besefte vaag toch wel de groote leegte in dat leven, maar zonder medegevoel, als een schimp feitelijk. Met juffrouw Van Dam had ze medelijden - ook alleen medelijden in meerdere-zich-voelen - omdat die zoo'n lief gezichtje had, - àl haar vrouw-zijn zich nog maar bepalend, alles terug-brengend nog tot zichzelf, waar wèl de liefde sterk-frisch uitbotte, maar nog niet had kùnnen rijpen tot zacht begrijpend-meevoelen voor anderen, in den onbegrensd egoïsten levensovergang van kind tot vrouw....
De trap afloopend, naar de klas terug, naast Bets, schoot haar opeens met een schok van schrik te binnen de volgende les, haar opjagend uit haar kalm gesoes.
‘O heer! geschiedenis bij Loos - ik ken die vorstenhuizen niet!’ zei ze, hard loopend naar haar plaats, tegen Bets achter haar.
‘Hé, bèn je d'r nog? - ik heb je de heele middag niet gehoord, - wat heb je 'n kleur!’
| |
| |
‘Ik stìk. Zeg, zeg-me-voor!’
‘Ja, als ik 't weet.’
‘Ken jij ze?’
‘Ja, ik heb ze goed geleerd; ik heb in geen twee keer een beurt gehad - ik moèt er een krijgen nou.’
‘Ik ook - weet je iets van -?’
‘Hou je mond,’ stompte Ella naast haar - ‘daar is ze.’
Lot draaide recht, zat stil met kloppend hart. Ze keek opzettelijk juffrouw Loos aan, om te weten of ze haàr aanzag.
‘Nee - ze zocht in d'r boekje, wie een beurt moest hebben....’
‘Ellendig om nou bij dat mensch haar les niet te kennen, kon ze je zoo gemeen dwars zitten.’
Even over haar schouder heen, zei ze nog vlug tegen Bets:
‘Zeg me voor, hoor.’
‘Ik moèt een beurt hebben,’ vlak daarop tegen Ella, - ‘je zal 't zièn - ik ken 'r niks van....’
| |
| |
‘Ik duik al een beetje weg,’ zei Ella, ‘misschien vergeet ze me dan.’
‘Dat helpt mij vandaag niet.’
‘Bertha Jansen.’
Lot zuchtte verlicht.
‘De Hollandsche vorstenhuizen.’
‘Jasses - ze begint met de vorstenhuizen.’
‘Gisteravond had ze maar doòr viool gespeeld tot ze naar bed moest - ze was er zoo heerlijk in, - toen had ze vanmorgen willen leeren, en toen had ze zich verslapen - en tusschen twaalf en één ging niet omdat oom Ben met Jaap bij hen koffiedronk.... Wat kòn die Berth 't goed - hoe 's 't mogelijk....’
‘Betsy Bos verder - 't Henegouwsche huis.’
Lot luisterde in angst.
‘Ook al zoo prachtig. Zij kon 'r niks van - wat kwam 'r na het Henegouwsche.... 't Oostenrijksche huis? nee, niewaar - d'r was er een tusschen - hoe heètte dat nou - Hollandsch, Henegouwsch.... Wat komt er na 't Henegouwsche?’ fluisterde ze tegen Ella.
‘'t Beiersche.’
| |
| |
‘'t Beiersche - o ja - wie waren daar in - hoe begon 't?’
De juffrouw zocht in haar boekje.
‘Jongejuffrouw Verhage.’
Lot schokte rechtop.
‘Waarom zei ze zoo onuitstaanbaar jongejuffrouw? Dat was 'n hatelijkheid - noù kon ze 't heelemaal niet....’
‘'t Beiersche huis.’
Radeloos trok ze achterom aan Bets haar schort, dat 't kraakte.
‘Au!’ zei Bets mal-hard.
Lot kreeg een zenuwachtigen lach om dat ‘au’ - Als priemen waren de booze oogen van de juffrouw op haar.
‘Als ze nou Bets maar niet hoorde.’ Toen, met een beweging van haar hoofd, voor Bets bestemd, begòn ze, zéker niets verder te weten:
't Beiersche Huis....’
‘Welke jaartallen?’
‘Jaartallen.... die wist ze heelemaàl niet - zou ze maar raden - nee, ze dorst niet....’
Haar handen achter aan haar schortbanden
| |
| |
frommelend, gebaar van verlegenheid, zat Lot.... zwijgend.
Achter haar weggedoken, zei Bets haar behoedzaam vóór, maar Lot verstond niet.
‘Nu, als je de jaartallen in 't geheel niet weet, noem dan maar de vorsten op....’
Lot, wanhopig, leunde zoo ver mogelijk achterover met haar hoofd om Bets te verstaan.
De juffrouw zàg het.
‘Oh! Kom maar liever hier voorde klas, op die gedienstige geesten ben ik niets gesteld.’
Aarzelend, langzaam stond Lot op, liep de klas door.
Hier, voor die volle klas, Loos nijdig-klein naast haar, en al die kinderen, die haar aanstaarden, tot ze eindelijk wat zou zeggen, kroop driftige wrevel in Lot op, deed ze, zenuwachtig, niet eens meer haar best zich iets te herinneren, zei ze het eerste wat haar inviel, óm er maar af te wezen....
‘Jacoba van Beieren.’
‘Oh! begin je daar mee?’
Lot zweeg.
| |
| |
‘Nu, ga maar verder.’
Vooraan giechelden een paar meisjes.
‘Willem.... Willem IV....’
‘Is dàt Beiersche Huis?’
‘Willem VI,’ verbeterde Lot radend.
‘Kwam die nà Jacoba? Ik heb altijd gehoord, dat Willem VI de vader was van Jacoba,’ zei de juffrouw verpletterend.
Lot zweeg.
‘Ze wist 't ook niet - ze hield haar mond maar - ze had nou tòch een nul - ze kon niets meer bedenken ook - ze hàd 't toch vroeger wel gekend - die ellendige toon van dat mensch ook - maakte altijd dat ze niets meer wist....’
De juffrouw keek haar koud strak aan.
‘Dàt komt er nu van, dat heb ik wel vooruit geweten. Als we ons hoofd vol hebben van andere dingen, is er voor leeren geen tijd meer. Gisteren, toen kon je wel wandelingetjes doen....’
Een paar meisjes, die 't wisten van Lot, fluisterlachten.
| |
| |
Lot zàg het; een vuurroode kleur steeg op in haar bleek gezichtje - ze kon die lamme kinderen wel ràmmelen - wat làchten ze nou?’
‘Een jongensgek en leeren - dat gaat nooit samen, dat zie je....’
Woedend keerde Lot zich om; getergd tot het uiterste, gewond in haar teerste punt, stond het kind stampvoetend, de vuisten gebald, in blinde drift voor de juffrouw.
‘Niewaar! Niet....’ snikte ze onverstaanbaar, verstikkend haar woorden in tranen van woede: dat voor die volle klas lachende kinderen, haàr eerlijk gevoel voor Karel, dat zij zoo trouw hoog hield, bespottelijk werd gemaakt en beschimpt.
In de klas viel neer een stilte van schrik, een nieuwsgierige spanning om Lot - om de juffrouw, die gevaarlijk-kalm-rood zag.
‘Ga de klas uit!’
Lot, snikkend, vloog Loos voorbij, de kamer uit.
| |
| |
Na vieren, alleen in de groote kale klas, zat Lot te pennen, òp, afgetobd nog van de nascène om vier uur, toen Loos haar een ‘razend standje’ had gemaakt, en eindelijk met een hoop strafwerk had teruggestuurd naar haar klas....
Ze schreef machinaal, gejaagd, om 't maar àf te hebben, wèg te komen, het vreemd-hinderlijk gevoel van opgewondenheid, die zich niet liet bedaren, natrillend in haar hoofd.
‘Hoe lang zou ze nog moeten blijven? - Karel zou niet weten waar ze bleef - hij zou wel weggaan. - Loos zat hier intusschen ook maar, en die ging zoo graag vroeg naar huis, ze maakte altijd haast; - als 't niet was om Karel, zou ze expres teuten om Loos te treiteren - vàlsche kat.... wat hadt je 'n naar gloeierig gevoel als je zoo hadt gehuild - hoe zag ze d'r toch wel uit? - wacht, nee, ze had geen spiegeltje in d'r zak, straks effen kijken in de glazen deur - ma zou 't dadelijk aan haar zien - nog een heele bladzij.... ze wist nòg niet wat ze voor een gevoel had gekregen, toen
| |
| |
Loos dat zoo zei voor de volle klas - zoo minachtend - ze had 'r aangevlogen als 't nog langer had geduurd - nièmand hàd er om te lachen - ze begrepen d'r toch niks van.... Nog zóó'n eind! ze zocht de woorden niet meer op, nam maar wat 'r een beetje op leek - zou Loos verstand van thema's hebben? - 't was toch d'r vak niet - zou ze een paar zinnen overslaan? nee, als ze 't merkte - ja, ze dee 't tòch maar....’
Gejaagd, met gloeiende wangen en koude handen schreef ze door. Om kwart voor vijf stond ze op, ging naar juffrouw Loos.
‘'k Ben klaar.’
‘Geef maar hier, ik zal 't morgen nazien; en je maakt voor morgen een opstel over het Beiersche Huis met al de jaartallen, - en ik hoop, dat je je morgen zal weten te gedragen....’
Strak-bleek stond het kind voor haar; vechtend met zichzelf beet ze haar tanden op elkaar. ‘Als ze nou nòg wat zei, ging ze weer huilen, en ze wou niet....’
De juffrouw wachtte even of ze iets zeggen
| |
| |
zou; toen er niets kwam, liep ze haar stijfjes voorbij, de deur uit.
Langzaam ging Lot terug naar haar plaats, borg haar boeken weg, ging zich eindelijk aankleeden.
In de gang keek ze even rond. Loos was al naar beneden.
Op haar teenen liep Lot, om dat nare alleenzijn in zoo'n holle school, waar 't altijd zoo vòl was; - èng zoo heel alleen, nèt of alles er anders uitzag.
Ze sloop naar de glazen deur, trachtte te zien of ze èrg dikke oogen had.
‘Ja, je kon 't wèl zien - wacht, even aan 't fonteintje wasschen - dat hielp wel.’
Ze liet het koude water drogen op haar gezicht, zette haar hoed op, sjorde in driftige haast haar mantel aan - toen, de knoopen nog niet hàlf vast, rende ze de trappen af naar beneden.
‘Wat 'n lawaai maakte dat, als je alleen in die gang liep. Zou Loos al weg zijn....?’
Onwillekeurig hield ze in, ging meer op haar
| |
| |
teenen loopen, zenuwachtig geïrriteerd door 't klinken van haar eigen stap.
Bij de deur streek ze nog even gauw over haar gloeiend gezicht.
‘Vervelend, dat ze geen spiegeltje had....’
Dàn, met een plotseling gelukkig verlicht gevoel van vrijheid, trok ze wild, met een breeden zwaai de zware schooldeur open, liet die dreunend achter zich dichtbonzen.
Even stond ze stil op de stoep - en zag uit.
Het motregende koud in haar gezicht - ze had geen paraplu....
Ineens sprong ze overmoedig-blij van de stoep, liep op een holletje de gracht af, waar Karel bij de brug stond te wachten.
Veerkrachtig-vlug op zijn lange beenen liep hij haar tegemoet - zoodra hij haar zag.
‘Dag Lot, ik dacht, dat je niet meer kwam!’
‘Ik had 't toch gezegd.’
‘Ja, maar 't duurde zoo lang.’
Ze zag zijn ruige pak, fijn bepikkeld van den regen, zijn gezicht frisch-rood vroolijk naar haar toegekeerd.
| |
| |
‘Prettig, dat je d'r nog bent!’
Hij zag haar aan, gelukkig-verlegen om dat zeggen van haar. Ze zei niet gauw zoo iets.
‘Vin-je?’
Ze knikte.
Hij zag, nu ze hem vol aankeek, dat ze gehuild had.
‘Heb je gehuild?’
‘Ja.’
‘Waarom?’
‘Och - dat mensch....’
‘'t Zijn me toch draken, geloof ik, hoor! op zoo'n meisjesschool. - Waarom heb je een standje gehad?’
‘Nergens om.’ Ze wendde schuw haar hoofd af in een onbegrepen combinatie van gevoelens dit juist hèm niet kunnende zeggen.
Hij zweeg even, onhandig, niet wetend hoe nou zoo'n meisje te moeten troosten.
Eindelijk zei hij zacht:
‘Heb je 't hartje al an?’
Snel zag ze hem aan, met een schittering in haar oogen. ‘Ja, kijk.’
| |
| |
Tusschen haar mantel uit frommelde ze het te voorschijn.
Hij lachte, inwendig gelukkig, en keek naar 't gouden hartje, dat ze, aan het koordje bengelend, tusschen haar vingers hield.
‘Ik vin 't zoo leuk om te hebben,’ zei ze zacht.
Ze zwegen beiden, liepen even stil door.... het oogenblik van den dag waar ze al den overigen tijd in hun schooluren op vlasten. Bij het uitwijken voor een kar omkijkend, zei hij plotseling: ‘D'r loopt d'r een achter ons van je school - die kleine, magere - Loos, niet?’
Ze hief haar hoofd op, en keek om, met een uitdagenden, harden blik, toen, een vastberaden minachting in haar gezichtje, kwam ze dichter naast hem loopen, hièr zich niet voelend schoòlkind meer maar ‘meisje’ met hèm.
‘Kan me niets schelen, laàt ze 't zien....’
‘Nee hè?’
Hij keek haar aan, naar haar oogen, naar haar lieven, mooien mond, die làchte. Haar haren, zwaar-sluik van het vocht, woeien even op langs zijn wang.
| |
| |
‘Leuk zie je d'r uit!’ zei hij trots. - Jongenstrotsch, dat dit nu zijn meisje was, waar hij mee liep.
‘Gaan we nog ons eindje om? 't Is nèt vijf.’
Ze knikte, opziend in de regenlucht.
‘Ja.... m'n hoed kan d'r tegen - de Prinsengracht, hè?’
In de verte, achter hen aan, liep juffrouw Loos.
|
|