| |
| |
| |
De oudste.
Terwijl hij las, hoorde Bert al hun gepraat.
‘Zullen we gaùw voortmaken, hè Jet?’
‘Ja, juffrouw. Ga jij maar vast je aankleeden, Riek.’
‘Hè dòl! Mooi weer om te gaan wandelen.’
‘Gaan we naar 't Park?’
‘Goed. We hebben een lange middag.’
Bert, krom over zijn boek, zei niets. Hij voelde nu, dat de juffrouw achter hem kwam staan, haar hand op de leuning van zijn stoel.
‘Ga jij óók met ons mee, Bert?’
‘Nee,’ zei hij bijna onverstaanbaar, kortaf, uitermate kriegel om haar steeds opzettelijk-vriendelijken toon tegen hem, waar hij altijd snauwde.
‘Waar ga jij dan heen?’ vroeg Jet.
| |
| |
‘Weet ik nog niet,’ zei hij, neerkijkend in zijn boek.
‘'t Ging hun niet an, nou ze d'r heelemaal niet aan dachten, dat vandaag voor een jaar moeder gestorven was - ging niemand meer an als hèm.... vader niet en hùn niet.... Gingen ze nou maar weg, dat ze niet langer tegen 'm kletsten - vooral dat mènsch, dat altijd maar op moes d'r plaats zat, dee of zij hier hoorde....’
‘Nou Bert - dan gaan we.’
Hij zag even op, knikte tegen de zusjes - naar de juffrouw keek hij opzettelijk niet.
Stil luisterend nu, over zijn boek heen, hoorde hij ze de trap afgaan, de gang door - daar sloeg de voordeur. ‘Weg - gelukkig! o dat mensch, daar hij zoo 't land aan had! voor zij kwam, vlak na moeders dood, waren Riek en hij veel meer samen. Nou zaten de meisjes altijd allebei bij de juffrouw, die dee handwerkjes met ze en zoo - en ze hielden van 'r - hij niet - toen dat mensch kwam, leek 't nog véél erger, dat moes dood was....’
| |
| |
Onder zijn schijnbaar stugge onverschilligheid, daar hij nooit van zijn moeder meer spràk, zelfs niet antwoordde als iemand thuis haar noemde, bewaarde hij in zijn ziel, als een kostbaren schat, iedere herinnering aan haar tot in de kleinste bizonderheden, het ongenaakbaar diep verbergend voor anderen. En het geheele jaar na haar dood had hij schijnbaar gewoon doorgeleefd zijn leven van ietwat stuurschen, toch bij zijn vrienden beminden schooljongen; maar inwendig nooit zich openbarend in iets, - behalve in zijn haat tegen de juffrouw, die glimlachend vriendelijk, alsof 't zoo hóórde, háár plaats had ingenomen - martelde hem voortdurend het gemis van zijn moeder, die zijn afgod was geweest, die hij aangehangen had met hartstochtelijke vereering.
En naast de vrees, zijn leed te zien aangeraakt door anderen, zich altijd terugtrekkend in zwijgen, zoodra iemand het aanroerde, was even sterk het kwellend verlangen met iemand er over te kunnen spreken, - wat geworden was een wreed verfijnd lijden, dat niemand ook zelfs
| |
| |
maar vermoedde. Naar opa en oma Revers, de ouders van zijn moeder, ging hij dikwijls, uit een onbegrepen instinct, dat die het meest met hem zouden voelen, dat die haar even erg misten als hij. Maar de oude menschen, geknakt in hun eigen smart, hadden hem lief, waren zacht en vriendelijk voor hem, maar zàgen niet zijn hongerig hunkeren naar begrijpen, zich uiten kunnen tegen hen. En hij eindigde altijd met maar weer weg te gaan, onvoldaan - omdat daàr toch ook niets was....
Den sterfdag had hij lang vooruit gezien.... en zich tegelijk hiermee als iets natuurlijks voorgesteld, iets dat niet anders kòn:
Vader zou met hen drieën naar het kerkhof gaan, - en dan zouden ze bloemen leggen op moes haar graf - en hij had er al maanden stilletjes voor opgespaard, hij zou zijn bloemen zelf willen betalen - dat zou ie dan tegen vader zeggen.
Hij dacht hieraan weken te voren als aan een droef-plechtige gebeurtenis, en hij had een vaag, onduidelijk begrip dat hij daar dan, op
| |
| |
het kerkhof, iets heerlijks zou ondervinden, iets alsof moeder daàr weer bij hem was....
Het heele jaar door was in hem het verlangen geweest naar het graf te gaan. Maar hij kòn niet vragen aan iemand, mèt hem er heen te gaan; altijd in zijn verlegen kwetsbaarheid ervoor terugschrikkende hoe de ander hem dan misschien verwonderd zou aankijken - of wat vragen....
Maar nù - nù ging vader natuurlijk!
Iederen dag der laatste week had hij gewacht tot vader er over beginnen zou; als ze maar even alleen waren, dacht hij: ‘nu zal vader 't zeggen,’ met een zenuwachtige klopping in zijn borst - en telkens kroop verlammende teleurstelling in hem op, omdat er dan iets heel anders kwam.
En hij wàchtte, langzamerhand in een stijgenden angst, ‘dàt vader niets zou zeggen’, wat hij onbewust voelde als een vernederende smart om haàr....
En toen, gisteravond, zei vader opeens: ‘Ik ga straks uit de stad, naar Rotterdam, - ik kom Maandag pas thuis.’
| |
| |
Bert had toen niets gezegd. Gloeiend heet was hij geworden van schrik, - maar hij geloofde het niet, - hij wàchtte nog verbijsterd, dat vader meteen zou zeggen: ‘och nee, ik vergis me, ik ga natuurlijk niet uit de stad morgen....’
Maar vader zei niets.
Met starre oogen zat Bert van terzij naar hem te kijken, naar zijn onbewogen kalm gezicht, zooals hij stil bezig was zijn krant te lezen. Bert zag alles van hem heel nauwkeurig op dit oogenblik: zijn bruine wang, het zwarte, gladde haar, de zwarte snor, en den dikken nek puilend over den hoogen, glanzend witten halsboord - en moeders ring aan zijn hand, waarmee ie de krant vasthield - en zijn zwarte vest met witte spikkeltjes.... en terwijl trok het met een wee, verwarrend gevoel door zijn hoofd: ‘Hij ging uit de stad - uit de stad - en niet naar moes.... En moes ging altijd naar het graf van oom Joost op zijn sterfdag om bloemen te brengen - en alle menschen deden dat - en nou moes daar lag, gingen ze niet eens naar haàr.’
| |
| |
Hij hoorde de juffrouw zeggen:
‘Zoo'n Zondag is ook wel aardig om uit de stad te gaan.’
Vader gaf geen antwoord.
Maar in Bert vlamde haat op, tegen dat vreemde mensch, die 't misschien wel wist van morgen en nou meteen zàg, dat vader niet naar moeder ging, - haat tegen zijn vader, dat andere menschen nu zàgen, dat ie niet om moes dacht. En hij leed niet omdat zijn vader zoo deed, maar alleen om zijn moeder, in een jaloersche smart, dat ze haàr vergaten...
En er doorheen had hij tòch nog gehoopt, gehoopt....
Tot vader vertrokken was - en toen moèst hij 't wel gelooven. Hij was de kamer uitgeloopen, verbijsterd, nog altijd met dat weeë gevoel in zijn hoofd, en boven, alleen op zijn kamertje, trachtte hij het uit te tobben.
‘Zoù vader 't nou heusch vergeten hebben - of wou ie alleen maar niet naar 't graf - maar waaròm niet? - als ie maar wist, waarom dat allemaal zóó gebeurde....’
| |
| |
En er overheen, besliste hij:
‘Dan zou hij toch gaan - zou hij alleen zijn bloemen gaan brengen - dan zouen 'r tòch bloemen zijn.’
Vanmorgen was hij wakker geworden met 't vaag besef van verdriet - en opeens weer had hij het geweten: ‘Naàr, Zondag! Vader uit de stad.... en - o ja, hij moest alléén naar 't kerkhof....’
Aan niets anders meer had hij toen gedacht.
De bloemenwinkels waren dicht, maar hij wist wel, aan den Oosterweg, daar was een bloemisterij - daar was hij wel met moes geweest, als ze naar 't graf van oom Joost gingen, - die was open op Zondag, - zou ie dan voor zijn een-gulden-twintig bloemen koopen. Wat een beetje nou maar; inplaats dat er óók waren van vader en de zusjes, alleen maar dat beetje van hèm.... en ie had nog wel gedacht dat vader 't zoo goed zou vinden als hij vertelde, hoe ie er expres voor had opgespaard - voor die bloemen,... 't kon vader niks schelen!
Voor zijn gesloten, innerlijk uiterst verlegen,
| |
| |
kwetsbare natuur was dit alléén-gaan naar het kerkhof iets héél ergs - waar hij zich dapper tegen verzette, maar vooruit al onder leed.
Toch dàcht hij er ook niet aan thuis te blijven, in het langzaam weer sterker wordend, opwindend verlangen naar dat ‘iets’, dat hij daàr op moes' graf zou hebben - iets prettigs....
Nu ging hij maar.
Zacht, alsof hij bang was dat iemand hem zou tegenhouden, liep hij de gang door, trok de voordeur dicht. Op de stoep voelde hij even nog of hij 't geld wel hàd.
Buiten, in de straat, druk van Zondags-menschen, liep hij snel; zijn magere jongensfiguur gebogen tegen den harden wind in. ‘Als ie nou maar niet de juffrouw met de zusjes tegenkwam, of iemand anders.’
Harder dan zijn lijden onder dit eenzaam gaan, was zijn stugge trots: ‘dat 't niemand anging - niemand, die ermee noodig had’; altijd vreezend, dat iemand het punt zou aanroeren, dat hèm nooit losliet.
| |
| |
Even voorbij den hoek van den Oosterweg zag hij de bloemisterij.
Daar moest ie in.
Hij liep 't smalle laantje van de bloemisterij in, bij zichzelf overleggend wat hij vragen zou. Met een kleur van verlegen agitatie keek hij rond, of er niemand was.... tot hij uitkwam in een soort tuin, waarachter de glazen broeibakken van de eigenlijke kweekerij schitterendwit lagen in de zon.
Hier zag hij een man, op zijn knieën bezig met het opbinden van een struik.
De man merkte hem niet.
Schuchter liep Bert tot vlak achter hem - zei toen zacht tegen den neergebogen mannnekop:
‘Hebt u ook witte bloemen?’
De man keek om, terwijl hij op zijn knieën bleef liggen - knikte langzaam.
‘Alleen witte.... gele is dat ook goed?’
Bert, verward, hoorde niet eens goed wat hij zei, kon er ook niet over denken op dit oogenblik.
‘Ja,’ stootte hij uit.
Traag stond de man op, ging door een nauw
| |
| |
paadje naar een plaatsje, waar afgesneden rozen in potten water stonden.
Stil liep Bert hem na.
‘Ik heb nog mooie rozen voor tien cent 't stuk - de tijd gaat voorbij - kijk.’
Hij nam de fijne gele rozen tusschen zijn zwartige aardvingers - hield ze Bert voor.
‘Is 't soms voor een graf?’ vroeg hij terloops, reikend naar een pot met fijne witte rozen op de achterste rij.
Een snelle brandende kleur gloeide even over Berts gezicht.
‘Ja,’ zei hij kort.
Maar de man lette niet op hem, had hem niet eens aangezien. Onverschillig-rustig voegde hij de rozen samen.
‘Voor hoeveel wou u 'r hebben?’
‘Voor één-gulden-twintig,’ zei Bert, eventjes fier. Hij dacht nu geheel niet aan de bittere teleurstelling om het opgespaarde geld, dat hij niet eens aan vader had kunnen laten zien, - op dit oogenblik had hij alleen een prettig-trotsch gevoel tegenover dien man, dat hij maar niet om zoo'n beetje kwam.
| |
| |
‘Die vent had natuurlijk gedacht, zoo'n jongen alleen zal wel niet om veel bizonders kommen.’
En plotseling, door die gedachten heen, kwam ook 'n beetje blijdschap, ‘dat 't zoo mooi werd’.
De man hield de bouquet op.
‘Kijk es, wat zegt u daàrvan?’
Bert knikte; zwijgend legde hij snel het geld in de hand van den man, meteen voorzichtig de bloemen aanvattend - en groette.
Op den weg, pàs uit de bloemisterij, was er een soort opgewondenheid in hem: de verlichting nu die bloemen gekocht te hebben, èn dat ze zoo mooi waren. Sneller, bijna met iets gelukkigs in zich, liep hij voort, verlàngend er te zijn; en in die hèm zoo vreemde opgewondenheid zag hij niet duidelijk vooruit dat bezoek aan het graf, voegde hij zich gedwee, zonder doordenken, weer in de vage illusie, dat 't daar heèl heerlijk zou zijn.
Het woei hier harder op den open weg tusschen de weilanden - en voorbij den tol kwam hij meer menschen tegen; hij voèlde dat ze naar hem keken, van hem naar de bloe- | |
| |
men, en dat ze begrepen waar hij heen ging.
Al harder liep hij, strak voor zich neerziend naar den grond, de bouquet in het wapperend vloei, recht naar beneden tegen zich aan, zooveel mogelijk beschermd voor den wind.
En langzamerhand doofde het pijnlijk-verlegen gevoel van zoo alleen hier te loopen zijn opwinding, krampte wrokkend verwijt in zijn keel, tegen zijn vader - tegen allemaal thuis: ‘Als vader meegegaan was, dan had ie hier niet zoo alleen geloopen - zouen al die menschen niet zoo akelig kijken naar 'm....’
Hij zag nu het kerkhof voor hem, hoog boven den weg, met glooiende grashelling en veel boomen.
Bert zag niet op, toen hij het bruggetje overliep - het bonsde dreunend in zijn borst en even stond hij stil in martelende vrees iemand daar te ontmoeten.
‘Als er nou maar niemand was die hem kende, en die bij hem kwam staan of zoo; als ie er nou maar heel alleen was.
Maar zijn verlangen om ‘er te zijn’ dreef hem weer voort.
| |
| |
‘Naar moes....’
Beverig, in een geheimzinnig, half vreesachtig verlangen, alsof hij nu werkelijk iets van moes zien zou, liep hij de smalle paadjes. Alsof er nu iets gebeuren ging - iets, hij wist zelf niet wat - maar dat iets, wat hem de geheele week had voorgezweefd, in zijn kinderverbeelding als een vaag-plechtig visioen - en al van verre keek hij met groote oogen naar den hoek, waar hij den grafsteen wist - alsof hij half verwachtte iets te zien - verlangend en toch angstig. Snel, terwijl zijn voeten telkens uitgleden op het glooiende smalle paadje, liep hij achter de dichte aanplanting om, die het graf aan eene zij omsloot....
‘Hier was het.’
Bert bukte zich, zenuwachtig, gejaagd, met bevende vingers het vloei van den bouquet scheurend; met nauw bedwongen haast legde hij de bloemen neer op den steen.
Toen stond hij dàdelijk weer recht, éven schuwsnel rondziend, vóór hij opnieuw keek naar 't graf.
En onmiddellijk was in hem het verlam- | |
| |
mend wee gevoel van teleurstelling - ‘dat er niets gebeurde’. Hij wist ook nù nog niet, wàt hij gedacht had, hij wist alleen, dat hij iets gehóópt had - en dat 't nu niets was - ‘niets van moes - hij had ook niet 't gevoel of hij nu hier bij haar stond - 't gaf niets....’
Strak keek hij naar de namen op den steen: Dorothea Maria - en inwendig streed hij wanhopig, wìlde hij niet opgeven zijn overtuiging, dat hij hier iets van haar zou vinden, iets van troost, iets heerlijks, iets van vroeger! en rampzalig, in oppersten lijdensangst, merkte hij, dat hij zich opeens haar gezicht niet meer kon voorstellen, nu hij hier stond. Anders wèl - áltijd - en nou - nou kòn hij haar niet zien - hoe harder ie probeerde haar gezicht te zien, hoe minder 't ging - en 't was óók net, of hij nou ineens niet meer zoo erg om 'r gaf....
Naast hem schuifelden voeten over het zand. Verschrikt, met een zenuwschok door zijn geheele lichaam, keek hij op.
Twee dames met een meisje gingen langs
| |
| |
hem, keken medelijdend aandachtig naar hem, en naar den steen met de bloemen - en toen weèr naar hem.
Hij hoorde het meisje iets zeggen van: ‘dee die jongen daar....’
Toen kwam het verlatenheids-gevoel van straks op den weg heviger terug, - de bittere kwetsing, om wat hij scherp-snel gezien had in de oogen der twee vrouwen: medelijden dat ie daar zoo alleen stond.
Hij hier alleen met zijn èrg verdriet tusschen allemaal groote menschen, die verwonderd naar hem keken, - en heviger, maar tòch verlichtend brak nu opeens weer door de oude smart, - en met harde, droge snikken in zijn keel prevelde hij heesch aldoor dat ééne woord, en telkens weer, en opnieuw:
‘Moes - moes - moes - moes - moes -’
Het was zoo stil om hem heen, dat hij zelf plotseling zijn snikken rauw en hard hoorde opklinken, en hij schrikte van zijn eigen schorre stem.
‘Daar kwam weer iemand an....’
Hij stond doodstil, keek hardnekkig den ande- | |
| |
ren kant uit, met geweld zijn snikken smorend, tot eindelijk de stappen wegstierven.
Toen keek hij weer naar den steen.
‘Nou had ie bloemen gebracht - maar dat gaf niks. - 't Bleef toch even erg - moes was ie kwijt - moes kwam nooit terug.’
Hij dacht nu weer aan den dag toen moeder gestorven was. ‘Oma Revers had hèm alleen meegenomen naar boven, en toen had ze hem voor 't bed gebracht - en ze was naast hem blijven staan met haar arm om zijn hals - en moes had daar zoo akelig stil en bleek gelegen - hij had zich niet durven verroeren, had maar aldoor naar moes' gezicht moeten kijken, tot ie op 't laatst niets meer zag van 't huilen.... En oma hield hem maar stijf vast en snikte aldoor maar - en toen kwam opa ook boven en die streek stil met z'n hand over moes' gezicht - en hij hoorde opa heel stil zeggen: ‘Marietje’.... dat zei-d-ie altijd tegen moes, net of moes nog klein was - en toen zag ie dat opa ook huilde.... Tusschen opa en oma in was ie naar beneden gegaan.
| |
| |
Maar later, toen moes wèg was - toèn was 't nog veèl naàrder geworden. 't Vreeselijkste was, dat ze d'r nooit meer zat, als ie thuis kwam uit school - bij 't raam, of 's zomers in den tuin - dan keek ze op, als ie binnenkwam, en dan vertelde ie haar alles, dan zaten ze zoo gezellig samen, - was vader of 'n ander thuis maar dood gegaan en had ie moes maar gehouen - dat zou niet zoo erg geweest zijn. Nou was alles even naar, thuis - met die juffrouw - ze moest tegen hèm niet lief doen, hoor! hij zou d'r 'n mep in d'r gezicht geven - nèt of ze dacht, dat ze even goed was als moes - dat hij tevreden was, als zij hem aanhaalde - en dat kòn nou nooit meer anders worden....’
En in zijn tobbende, ernstige kinderziel die, hunkerend naar véél liefde om hem heen, nergens troost kon vinden, kwam een bitter, hard verzet, nu hij voor 't eerst begrijpend ondervond, de groote levenswet moeten.
Zijn moeder moèten missen - moèten leven in dat nare thuis - niets was er aan te doen; 't kon nooit anders worden ook.
| |
| |
Onbewust bukte hij zich, verschikte onhandig iets aan de bloemen op den steen, met een siddering in zijn ontdaan, bleek jongensgezicht - in een behoefte nog iets te willen doen....
‘Dan moest ie maar weggaan - want 't gaf toch niks meer - maar zij had nou tenminste zijn bloemen - die zou ze dan toch zien....’
Hulpeloos keek hij eerst naar den steen, en toen naar boven in de grauwe herfstlucht - haar zoekend in onbewust kinderlijk geloof.
‘Dáár was ze nou, daar boven ergens....’
Dit zeker vertrouwen, dat toch nooit voedsel kreeg, kon niet in hem geschokt worden.
Onwrikbaar vàst wist hij dat - ‘moes zag je altijd - den heelen dag - alles wat je dee.’
Slap liep hij weg, van den steen, even bij den hoek keek hij nog om, met een snellen, laatsten blik, - en langzamer dan toen hij kwam, ging hij over het leege kerkhof, waar de wind loeide en de dorre blaadjes ritselden over de zerken - het bruggetje weer over - den weg op.
Hier was 't nu leeg; somber laag dreven de
| |
| |
regenwolken over de verre groene weilanden - de wind gierde met bulderende stooten over de vlakte - Bert huiverde, rillend stak hij zijn handen in zijn zakken, liep gebogen tegen den storm in.
En terwijl hij worstelde tegen den wind in, gedurende den langen eentonigen weg, kwam langzamerhand een dof, drukkend gevoel in zijn hoofd; hij kon nu niet goed meer denken over alles - over al 't nare - hij liep maar door in een zware, moedelooze versuffing. Alleen schrijnde pijnlijker in hem het gevoel van eenzaamheid.
Waar zou ie nou naar toe gaan? Nee, niet naar huis, moest ie bij dat mensch zitten - en 't was op straat ook zoo akelig.... maar waar moest ie dan naar toe? Plotseling zag hij als een toevlucht:
Opa en oma Revers.
't Was voor 't eerst vandaag dat hij aan hen dacht, maar opeens nu, in onbewust zoeken naar veilige, goede huiselijkheid, dreèf het hem naar hen toe....
| |
| |
Zacht schelde Bert aan, liep stil de gang door - altijd beschroomd, zich klein en vreemd voelend in dat ouderwetsche, groote huis, waar zoo niets meer was dat aan kinderen deed denken, waar alles er uitzag en alles gebeurde naar het stille leven van oude menschen.
Schuchter draalde hij voor de tuinkamerdeur, tot de meid haar voor hem opendeed.
‘Meneer en mevrouw zijn binnen, jongeheer.’
Aarzelend ging Bert binnen, in de donkere tuinkamer, waar opa en oma Revers ieder aan een kant van de tafel zaten. Zijn stokdoove grootvader achter de krant, die hij hoog voor zijn gezicht hield, om 't late herfstlicht te vangen, dat schemerig uit den tuin binnenviel. De grootmoeder in den leunstoel, verloren zwijgend, de fijne witte handen rustend in den schoot.
Langzaam wendde zij naar Bert haar stroef gezicht van oude vrouw, met de groote grauwe smartoogen.
Bert stond midden in de kamer, erger verlegen dan anders, - zijn hooge jongensstem sloeg over, toen hij hàrd riep, om zijn grootvader:
| |
| |
‘Dàg opa! Dàg oma.’
‘Zoo jongen - ben jij daar?’
Zijn grootvader sloeg de krant neer, keek over zijn bril naar hem.
‘Dag kind.’
En dit alles was zóó gewoon, zóó als altijd, wanneer hij hier kwam, dat Bert ook in plotseling kil-gewoonte doen, eerst naar den ouden man liep, onwetend nòg eens zei: ‘Dag opa’ en dan naar zijn grootmoeder.
‘Heb je gewandeld, Bert?’
‘Ja, oma.’
‘Waar ben je heen geweest?’
Even wilde hij 't vertellen - toen zag hij, dat oma hem niet aankeek, - net of ze niet meer aan hem dacht - maar aan iets anders....
‘In 't Park,’ zei hij.
‘Zijn de zusjes ook uit?’
‘Ja oma, met de juffrouw.’
Wreeder groefde zich de smarttrek om den ouden mond.
De jongen zag het niet; hij zat stil voor zich uit te kijken.
| |
| |
Hij voelde alleen in kille teleurstelling:
‘Hier was ook niets.... hij wist nu niet eens meer, wat hij eigenlijk allemaal bij opa en oma verwacht had....’
Hij had ook niet meer kunnen huilen nu.
Plotseling verlucht, omdat hij een reden zag om op te kunnen staan, ging hij naar 't raam.
‘Hè oma, hebt u een ander vogeltje? - een sijs?’
De doove oude grootvader wees met bevende hand.
‘Aardig vogeltje, hè, Bert?’ goedigde zijn stem, met vriendelijke zacht-blauwe oogen over zijn bril heen naar het kleinkind.
Bert riep zoo hard mogelijk:
‘Ja, aardig, opa!’
En meteen dacht hij: ‘opa en oma zouden er natuurlijk om denken - maar ze zeien niks en hij dorst er niet over beginnen, en 't was ook zoo naàr om 't zoo hard te moeten schreeuwen.... als oma 'r maar es iets van zei...’
En 't bleef heel stil; in de rustige kamer, waar
| |
| |
dichter schemering viel, zaten de twee oude menschen, roerloos in smartdenken. In de breede vensterbank, tusschen hen in, het kind, hongerend naar hun meevoelen, - dat er wàs, maar waar hij tòch niets aan had.
En voor 't eerst na zijn moeders dood, hier in de groote stilte, werd de begeerte er over te spreken Bert te sterk, barstte het verlangen in hem uit. ‘Van moes te hooren - te praten met opa en oma over d'r....’
‘Oma!’ zei hij hard, met droge keel.
Ze keek snel op, getroffen door iets in zijn stem, zoekend in zijn gezicht wat zij meende, hóópte gehoord te hebben.
‘Wat is 't, Bert?’
‘Nee oma.... ik.... ik wou.... oma, dat boek - van laatst.... heb u dat nog?’ hakkelde hij uit - tòch niet kùnnende.
Teleurstelling viel over haar gezicht - ze wees achter zich met stil, koel gebaar.
‘Daar staat het.’
Maar Bert verroerde zich niet. Hij had zich omgekeerd, stond naar buiten te kijken in den
| |
| |
tuin. Snikken krampten in zijn keel om den zwaren strijd met zichzelf, die altijd terugkeerde: willen praten erover, en toch niet te kùnnen.
En in bitter hartstochtelijk verwijt weende het in zijn kinderziel:
‘Waàrom zeggen zij dan ook niet es wat van d'r?’
Achter hem, waar hij stond, scherp zijn magere jongensfiguur tegen het vale licht van den stervenden herfstdag, zagen de oude menschen naar hem, droèf-gelukkig toch, dat het oudste kleinkind - de jòngen - uit z'n eigen altijd bij hen kwam - hij ging op 'r lijken, op hun Marietje, dezelfde oogen en mond - zoo'n jongen verveelde zich bij hèn, ouwe menschen - en toch kwam ie - tròk het. - Zou ie nou nog weten, dat 't vandaag zijn moeders sterfdag was...? een jaàr al.... och nee - kinderen vergaten zoo gauw - je kòn 't zoo'n jongen niet kwalijk nemen - je kon 't niet verwachten....
De grootvader stond op - ging de kamer uit. - Bert hoorde hem gaan met langzaam onzekeren tred.
| |
| |
Nu waren oma en hij samen.
‘Zou ie nòu wat zeggen - wat zou oma doen? - als ze 'm nou nèt es aankeek, dan zou ie wel wat durven zeggen - nee, zoo raar om ineens om te kijken - wat zat oma vreeselijk stil - je hoorde niks....’
Plots kwam uit de stille kamer de bevende stem der oude vrouw: ‘Bertje, weet je wel, dat 't vandaag een jaar is, dat moes gestorven is?’
Een schok ging door Bert, nu oma 't zoo ineens zei.
Eindelijk zei hij: ‘Ja oma.’
‘Hadt je d'r aan gedacht?’
Hij knikte stom, dorst haar niet aan te zien, bang dat hij weer zou gaan huilen, - en heviger schroeide het verlangen in hem te vertellen, te klagen van dat kerkhof - hij daar alléén.
Hij zei niets.
Hij hoorde oma opstaan, voelde, hoe ze vlàk achter hem kwam - zacht haar arm om zijn hals legde.
Hij keek niet op, verroerde niet. Stijf-strak, met heete oogen keek hij vóór zich naar een bolletje in de ruit.
| |
| |
‘We hadden zoo graàg naar 't graf gegaan, opa en ik, om bloemen neer te leggen, - maar nu konden we geen van beiden, omdat we niet goed zijn; - misschien van de week, op een zachten dag....’
Ze wachtte even, toen eindelijk vroèg ze het, snel-zacht:
‘Is papa er geweest?’
‘Nee,’ schudde Bert.
Ze bewoog niet, stond roerloos-rechtop achter hem, - maar langzamerhand voelde hij haar hand gaan trillen op zijn hals - hoe langer hoe erger trillen.
Toen, opeens, keerde Bert zich om, drong woest zijn gezicht tegen haar schouder, zoodat zij achteruit wankelde, uitschreiend eindelijk zijn klacht:
‘Ik - ben 'r - alleen - geweest, - ik heb bloemen....’
Ze sloeg snel haar bevende armen om hem heen, trok hem tegen haar borst, haar sidderende hand streelend zijn haar.
‘Arm kind - lieve - jongen - Bertje - wij hè?’
| |
| |
En terwijl ze niets verder vroeg - niets meer zei van dat op-'t-kerkhof-geweest-zijn, voelde Bert wel, dat ze begreep hoe erg het voor hem geweest was, dat ze hem daàrom zoo vasthield.
En hij voelde ook:
‘Oma had nèt zoo'n verdriet als hij.... en opa dan zeker ook wel....’
En stil maar dóórschreiend, bleef hij zoo tegen oma aanliggen, net of ie nog een klein kind was - en oma's hand voelde hij aldoor zoo heel zacht over zijn haar gaan - en hij huilde wèl, maar 't was tòch iets prettigs....
De deur piepte; Bert ging rechtop staan en probeerde zijn schreien in te houden - en toen zag hij verwonderd, dat oma niet huilde, alleen èrg oud leek....
In de gang was 't gas aangestoken, en in het open lichtvak van de deur stond opa.
Bert veegde met zijn handen de tranen weg, die nog telkens kwamen, dat opa 't niet zien zou, dat ie huilde. Maar opa liep langzaam de kamer in - keek van oma naar hèm, met zijn zachte, goedige, bedroefde gezicht, terwijl
| |
| |
oma stil langs hem ging, haar hand even drukkend op zijn arm.
Toen oma weer in haar stoel zat, vroeg ze:
‘Wil je hier blijven eten, Bert?’
Bert zei dàdelijk gretig:
‘Alsjeblièft oma,’ wèl voelend, dat 't hier toch 't beste voor hem was, tusschen de twee oude menschen, die hem liefhadden - en moes.
En oma, over de tafel leunend, riep heel hard tegen opa:
‘Bertje blijft eten bij ons.’
Opa knikte vriendelijk lachend tegen Bert - en trok hem toen naar zich toe - en streelde aldoor zacht zijn vingers, die bruin en stevig lagen in zijn fijne, bleeke hand van ouden man....
|
|