| |
| |
| |
Wraak.
Om twee uur stond Stans al voor de ramen te wachten, of Aleida over de brug aankwam.
‘Als ze nou maar niet laat kwam. Als ze er nou maar was vóór de Krent...’
Ongeduldig op haar nagels bijtend, hangend over de breede vensterbank, het rond blank gezichtje tegen de ruiten, keek ze uit....
‘Oh! daar wàs ze!’
Ze vloog naar de voordeur, stond al op de stoep, wenkend tegen Aleida, die met vlugge pasjes de brug afliep, dan in vroolijk verlangen naar de pret, die ze zouden hebben, de stoep opsprong.
‘Dà-àg!’
‘Dà-àg! Zeg, hoor es, ik was zoo bang, dat je laàt zou komen.... de Krent komt óók...’
| |
| |
‘Jakkes! Waarom?’
Teleurstelling schaduwde over het blij, smal gezichtje.
‘'t Moet van ma. Suf hè?’
‘Noù!’
Langzaam, Stans een arm om Aleida's hals, liepen ze de gang door naar de speelkamer.
Hier stonden de poppenkamers, waar ze altijd mee speelden, waarvoor ze tasschen vol speelgoed bij elkaar meebrachten.
‘Wat spelen we nou met de Krent?’
‘Gewoòn.’
‘'t Is zoo'n vervelend kind!’
‘Nou ja, ze moet maar meedoen, wat wij doen....’
Ze waren al vriendinnetjes van heel klein kind af en altijd bleven ze onafscheidelijk. Stans, mooi groot kind, vol grappige invallen, met iets verlegens ònder haar vroolijkheid, - en Aleida, kleiner, met teer, smal gezichtje, waarin koddig wijs en eerlijk de groote grijsgroene oogen stonden; nuchter-practisch in haar kinderleven. Aleida ging dadelijk naar de poppenkamer,
| |
| |
meteen geheel verdiept in de beschouwing ervan. Haar gezichtje ernstig-aandachtig neergebogen, verzetten voorzichtig haar dunne vingertjes hier en daar een meubeltje.
Stans keek oplettend toe.
‘Wat doe je met 't vogelkooitje?’
‘Ergens anders zetten.... staat zoo gèk zoo midden op tafel! Dat is noòit! bij niemand!’
‘Wacht, dan zet ik 't hier.’
‘Och kind! op de kachel? Dan krijg je een gebraden kanarie.’
‘Hè! de kachel is koùd!’
‘Maar 't verbeeldt toch, dat-ie brandt, kijk maar, d'r zit rood van binnen in.’
‘Za' we 't dan aan de zolder hangen?’
‘O ja, dàt 's echt! dat 's bij ons in de tuinkamer ook.’
Met 't vogelkooitje prutsten ze graag. 't Was zoo echt; d'r zat een geel vogeltje in.
Maar 't mooiste in de poppenkamer was het penduletje.
Stans had het verleden jaar Sint-Niklaas gekregen, een wit suikeren penduletje.
| |
| |
‘Nèt wit marmer - nèt als de groote pendule vóór!’ vonden ze.
't Was suiker, je kon 't opeten. Als ze suiker paascheieren kregen, deden ze zóó: ze sneden ze voorzichtig door, schraapten ze van weerszijden af, en plakten ze dan weer op elkaar.
Maar ze dàchten er niet aan om het penduletje af te schrapen! Ze bewaarden het zorgvuldig, als een kostbaar bezit, een heel jaar door.
't Was zoo prachtig, ze zouen d'r nooit weer zoo een krijgen.
Eéns was de nieuwsgierigheid, hòe 't toch wel smaken zou, hun te machtig geworden.
‘Misschien is 't wel lekker.’
‘Ja maar dan is 't stuk, dan hebben we 't niet meer.’
‘Laten we alleen maar es effetjes likken aan de achterkant...’
Ze likten, een voor een, veegden 't gauw met hun boezelaar weer droog. 't Smaakte naàr. Gemeene witte suiker, vuil door 't telkens aanpakken, 't liggen in een stoffige doos.
‘Jakkie, wat 'n smaak!’
| |
| |
‘Nou, 't is ook niet om op te eten.’
En tevreden zetten ze het weer op zijn oude plaats, op het poppenkastje.
- - - - - - - - - -
‘'k Geloof, dat ze daar schelt,’ zei Aleida luisterend.
Stans vloog naar de deur, keek even om den kier.
‘Ja, ze is 't,’ fluisterde ze.
Aleida liep weg van de poppenkamer, wipte in de vensterbank, zat daar nu, met bengelende grijze kousen-beentjes te wachten.
Stans deed de deur open, kwam halverwege in de gang.
‘Dag Roos.’
‘Dà-àg.’
‘Kom hier. We zijn hier.’
Rosa Donger kwam binnen, stond even stil te kijken, in 't verlegen gevoel, dat die twee het niet prettig vonden dat ze kwam. Lang kind van negen, een jaar ouder dan Stans en Aleida, met kleine zwarte ronde oogjes in 't bolbleek gezichtje, waarom de anderen haar ‘Krent’ noemden.
| |
| |
‘Dàg-àg,’ zei ze nog eens, met even snel wantrouwend kijken van de een naar de ander. Aleida, haar handen gesteund op de vensterbank, haar voeten telkens hoog opwippend, knikte er koeltjes tusschen door.
‘Dag Roos.’
Er was een stilte. Roos stond nog midden in de kamer, en frommelde aan de strikjes van haar jurk; onderwijl zag ze aandachtig rond.
‘Dat was nou die poppenkamer, waar ze 't altijd zoo over hadden! Nou, 't wàs ook wat! Niks groòt, en ze hadden nie-eens een kookkacheltje...’
Langzaam liep ze naar de poppenkamer, bekeek het kacheltje.
‘Kan die branden?’
‘Nee,’ zei Stans onwillig.
Roos, met éven-spottend neergetrokken mondje, keek in het kacheltje.
‘Oh! d'r zit een rood papiertje van binnen geplakt; dàt moet zeker verbeelden dat ie brandt.’
Aleida stàk 't.
‘Natuùrlijk! Hoe kàn die nou branden! dat
| |
| |
kan immers nooit! Dat hóórt ook heelemaal niet.’
Even was er stilte.
‘La' we nou gaan spelen,’ zei Stans.
‘Wàt gaan we dan spelen?’
‘Nou, met de kamer - dan doen we dat één de mevrouw is, en dat er visite komt....’
‘Dat er visite komt?’
Stans zweeg verlegen, voèlend dat Roos haar uitlachte, onbehagelijk gehinderd door dat vreemde kind, dat zoo niks van hun spelletjes wist....
‘Wat flaùw!’ spotte Roos. - ‘Net een spelletje voor kleine kinderen.
Aleida trappelde driftig met haar schoenhakjes tegen het houten beschot.
Wàt is er flauw? Verbeel jij je nou maar niet, dat jij zoo groot bent!’
‘Ik ben tòch een jaar ouwer dan jullie.’
‘Dat's erg genoeg! Je hadt al lang in de vierde moeten zitten - jij bent niet eens overgegaan - dom hoor!’
‘Nietwaar! dat is omdat ik mazelen gehad heb.’
| |
| |
‘Nou, ik heb óók wel wàt erg mazelen gehad.’
‘Och kind! jij mazelen? Heb je dan in bed gelegen?’
‘Nee.... maar....’
‘Hè-è-è! dan heb je ook geen mazelen gehàd - je weet niet eens wat 't is....’
Aleida zweeg boos overbluft.
Roos scharrelde weer in de poppenkamer; de andere twee keken wantrouwend naar haar behendige, alles betastende vlugge vingertjes.
.... ‘Wat is dat?’
‘Kan je toch wel zien, dat 's de pendule: pas op....’
‘Waarom oppassen?’
‘Hij is van suiker,’ bekende Stans angstig.
Roos zag hoe bang ze er voor was, hield het penduletje expres lang in haar hand, vóór ze 't weer neerzette.
‘Nou, gaan we niet spelen?’ vroeg ze toen met een soort leedvermaak, wèl voelend, dat die twee, al waren ze nòg zoo vinnig tegen haar, tóch eigenlijk verlegen voor haar waren.
| |
| |
‘Goed - ja, la' we dan beginnen!’ riep Stans. - ‘Wil jij de meid zijn, Roos?’
‘Nee, ik wil de mevrouw zijn, ik zit in de kamer....’
Ze deed plagend of ze in de kleine poppenkamer wou springen.
‘Goed dan - Roos de mevrouw - en jij de meid? Wat moet ik dan nou zijn? Anders zijn we altijd mevrouw en meid....’
‘Ik ben lèkker de mevrouw!’ riep Roos dansend.
Aleida keek haar aan met iets grappig slims in haar smal gezichtje.
‘Dan zijn Stans en ik allebei meiden - tweè meiden, dat 's nòg leuker!’
‘O jà!’ juichte Stans.
Roos voelde, dat ze haar beet hadden. Nou was zij wel de mevrouw, maar die waren met d'r tweeën....
‘Nee, jij bent 't kind,’ zei ze bazig tegen Stans.
‘ Dank je lèkker! joùw kind! Ik wil joùw kind niet wezen!’
| |
| |
‘Jawèl, je mòet.’
‘Nee, nee, hoor! ik wil óók meid wezen’
‘Nou, goed dan - dan moeten jullie weggaan en dan moeten jullie kòmmen als ik schel....’
‘Ja, kòm, wij gaan weg.’
Stans en Aleida holden weg, de gang in. Achter de deur smoesden ze samen, lachend van pret.
‘De Krent mevroùw!’
‘Als ze schelt, zèg, dan kommen we niet.’
‘Jawèl, wèl kommen, maar dan doen we alles verkeerd.’
‘Nee, éérst héélemaal niet gaan, net doen of we 't niet hooren, en dan later alles verkeerd doen.’
‘Zàl ze woedend zijn!’
‘We doen heelemaal niet wat ze zegt.’
‘Ja-ja!!’
Ze wachtten, knus-lachend samen in de gang.
Eindelijk zei Stans:
‘Ik hoor niks. Wat zou ze doen?’
‘Duw de deur es een kiertje open.... sst, kan jij 'r zien? Wat doet ze?
| |
| |
‘Niets, ze kijkt, geloof ik; - ze staat voor de poppenkamer.’
‘Waarom schel je niet?’ riep Stans opeens hard in de kamer.
Roos schrikte rechtop.
‘Jullie màgge niet kommen vóór ik schel!’ riep ze driftig.
‘'t Duurt zoo làng!’ pruttelde Stans. Samen trokken ze weer af.
‘Niks prettig met háár d'r bij!’
‘Nee, ze speelt zoo vervelend.’
Stil nu wachtten ze weer.
Daar schelde Roos.
De twee stootten elkaar aan, proestten met hun boezelaar voor hun mond, bleven stil staan.
‘Kom jullie nou?’ riep Roos.
Ze lachten nog meer - bleven weg.
Woedend rinkinkelde de bel een poos achter elkaar.
‘Kòmmen!!’ gilde Roos.
Mal van haast kwamen ze aanhollen.
‘Hé! hebt u gescheld, mevrouw? hé, niets van gehoord!’
| |
| |
‘Luie meiden! Pas op, hoor, ik zal je wel krijgen. Hier, jij moet de kamer gaan doen....’
‘De kàmer doen? Nee, mevrouw, dàt doe ik niet, als er visite komt....’
‘D'r komt geen visite.’
‘Jawèl mevrouw, d'r komt àltijd om dezen tijd visite, u weet heelemaal niet hoe 't hóórt,’ betoogde Aleida wijs-grimassend.
Stans schaterde.
‘Hier, jij moet een boodschap gaan doen en gauw, hoor! Vooruit nou - hè nee, nou moet je dòen wat ik zeg, ik ben de mevrouw; - als jij de meid bent, moet je ook spelen als een meid en niet zeggen, ik doe 't niet.... je moet een boodschap doen....’
‘Wat v'r boodschap?’
‘Een ons rijst.’
‘Een ons rijst?? O nee, mevrouw! dat 's véél te vèr loopen, heelemaal naar de kruidenier....’
‘Je moèt!’ riep Roos half huilend.
‘Nee, nee, we doen 't niet, we doèn 't niet!!’ zongen ze allebei wild door de kamer dansend.
| |
| |
‘Ik laat jullie door een agent halen!!’ gilde Roos.
‘O-o-o! een agent! We zijn zoo bàng! we gaan gaùw weg - dàg mevrouw!!’
Gierend stoven de twee de kamer uit, de deur dichtslaand. Roos hoorde ze weghollen in de gang.
In de kamer, waar 't nu ineens vreemd-stil was, stond Roos een poos verbluft alleen.
‘t Was niks prettig om hier op visite te gaan, 't waren nàre kinderen, ze plaàgden 'r aldoor - ze ging véél liever naar Mientje Polen, die had een kookkacheltje, kon je wàt lekker koken; dit waren zulke flaùwe kinderen.’
Ze luisterde scherp, of ze ook terugkwamen.
‘Ze waren weggeloopen - ze zou ze wel krijgen! wacht maar es - wat zou zij nou es doen...?’
Nog even draalde ze bij de deur, toen opeens liep ze snel terug naar de poppenkamer, de zwarte oogjes met begeerige glinstering zoèkend naar kattekwaad.
‘Wàt zou ze nou es doen.... met die
| |
| |
kachel? 't rooie papiertje d'r uit halen.... of dat vogeltje? - wat 'n gek ding! nee dat zat zoo vast.... daar hadt je dat suikeren penduletje - hoe zou dat smaken? - lekker zeker - stukkie afbijten - nee dat zagen ze dadelijk - wacht es, afschrapen van achteren, en dan gewoon weer neerzetten - zagen ze nie-eens.’
Met even-snel wantrouwend omzien naar de deur wroetten driftig de klauwige vingertjes in haar zak, haalden een zakmesje uit.
En het lijfje voorovergebogen, rood van inspanning het bol gezichtje, schraapte ze hard met het stompe mesje, tot er een heel hoopje schraapsel lag.
't Penduletje was nu niet meer dan een velletje.
Schichtig omglurend, stak ze snel tusschen duim en vinger de suiker in haar mond.
‘Jakkie, wat leelijk! Bah, nèt verf! - kijk wat was dat ding nou gek, zoo dun - gewoon weer neerzetten - zouen ze 't nie-eens zien - zouen ze ineens morgen of zoo denken: wat is dat dun geworden....’
| |
| |
Zich verknuffelend in stille pret, probeerde ze het dunne velletje weer rechtop te zetten, maar 't wou niet meer staan, viel telkens om; eindelijk legde ze het maar neer op het kastje.
‘Zoo - wat nou?’
Zoekend keek ze om in de stille, leege kamer, en dadelijk was haar plezier weer weg.
‘Wat was 't raar stil - waar zouen ze zijn? ze hoorde niks - hè vervelend - wat 'n gróót huis - zulke groote kamers - en die gang! Net om in te verdwalen. - Als ze nou es niet terugkwamen, Leida en Stans - en ze kon ze niet meer vinden....’
Angstig, plotseling beklemd nu ze niets meer wist te doen, door dat héél alleen zijn in die vreemde groote kamer, waar je niks hóórde ook, holde ze opeens naar de deur, trok die met een ruk open, starend met bange oogen....
Stans en Leida, vlàk achter de deur, schaterden.
‘Dacht je, dat we weg waren?’
‘We zijn expres heel hard weggeloopen en toen op onze teenen terug.’
Roos, over haar angst heen, werd woedend.
| |
| |
‘Ik zal 't tegen mijn ma zeggen, hoor, dat jullie zoo gemeen doen - dat jullie aldoor maar wegloopen.’
‘Je hebt ons zèlf weggejaagd.’
‘Nièwaar!’
‘Waarom ben je ons dan niet dadelijk achterna geloopen? We hebben hier al de heele tijd gestaan.’
Roos, in den hoek bij de deur tegen den muur hangend, innerlijk blij dat ze er waren, mokte dóór, uit koppigheid, met een boos gezicht.
‘Laten we nu maar wat anders gaan doen,’ zei Aleida eindelijk verveeld. ‘Met dat kind erbij was 't tòch niet prettig.’
‘Verstoppen!’ riep Stans.... ‘Wie is 'm?’
‘Aftellen.’
‘Nee, i k wil 'm niet zijn, i k ga me verstoppen met Leida, dan bèn jij 'm,’ baasde Roos bijkomend, bang om wéér alleen te blijven.
‘Goed,’ gaven de andere twee toe.
‘Ik zal tot honderd tellen.’
‘Nee, tot tweehonderd, en je ooren toe.’
‘Me oogen ook?’
| |
| |
‘Nee dat hoeft niet, maar je moet hier in de kamer blijven tot je uitgeteld bent.’
Stans stopte haar vingers in haar ooren, begon al te tellen.
Haastig trok Aleida Roos mee.
‘Ik weet een mooi plaatsje, in de gangkast,’ fluisterde ze.
Op hun teenen renden ze weg.
‘Hier.’ Aleida duwde Roos in de groote, donkere kleerenkast, trok de deur vanbinnen dicht.
‘Doe je 'm op slot?’ fluisterde Roos angstig in dat pikdonker, Leida bij haar boezelaar vastklemmend, ‘als je 'm nou es niet meer kan openkrijgen?’
‘Jawèl, kijk maar.’ Ze liet even een kiertje licht doorschemeren.... trok toen weer dicht.
‘De kindermeid bij ons heeft laatst zoo'n èng verhaaltje verteld,’ fluisterde Roos, ‘van een jongetje, dat ging zich ook es verstoppen, want ie wou niet na school, en toen kwam die bij ongeluk achter een geheime deur en daar kon die toen niet meer uit.’
‘Noòit weer?’ schrikte Aleida, gespannen luisterend naar Roos' fluisteren.
| |
| |
‘Neè, en ie schreeuwde al, maar ze konden 'm niet hooren.’
‘Waaròm niet??!’
‘Omdat 't een geheime kast was, en niemand kon 'm vinden.
‘En z'n pa en z'n ma dan?’
‘Nou, die ook niet.’
‘Konden die 'm óók niet vinden? maar waar bleef ie dan toen??’
‘Nou, toen wel honderd jaar later, toen - toen vonden ze z'n geraamte.’
‘Geraàmte??!’
‘Ja, niks als de beentjes met z'n kleeren nog an - z'n muts had ie nog op....’
Aleida beefde. Angstig, met wijd-open bange oogen voor dat donker, dat óók wel es een geheime kast kon wezen, duwde ze zenuwachtig de deur een wijder kiertje open; en rillend tegen elkaar gedrongen, stonden de kinderen, vlàk voor de deurreet, waar de veilige lichte gang was....
‘Had ie z'n muts nog op?’ fluisterde Aleida, ‘hoe kàn dat?’ - in doodsbange nieuwsgierigheid voor deze bizonderheid.
| |
| |
‘Wéét ik niet,’ zei Roos, kriegel-kort, om dat àldoor vragen van Leida naar het verhaal, dat haarzelf hoe langer hoe ‘ènger’ maakte.
‘Ssst,’ duwde Aleida, plotseling weer in 't spel, haar achteruit, ‘ik hoor d'r.’
‘Ze ròept.’
Duidelijk hoorden ze Stans roepen.
‘Leid! Leid! toe kom eruit, kom hier!’
‘Doe dicht,’ zei Roos.
Stil wachtten ze.
‘Leid! Toè nou!’
Leida, verwonderd, luisterde scherper. ‘Stans riep nèt of ze huilde!’
‘Lei-eìd!! niet meer verstoppen, je moet hièr kòmmen!’
‘Hè, flauw kind, omdat ze ons niet vinden kan, roept ze.’
Maar Leida sprong opeens de kast uit, de gang in.
Stans vloog haar tegemoet.
‘Me penduletje!’ snikte ze.
‘Wat? Wat is het?’ vroeg Aleida verschrikt.
‘'t Is stuk!’ huilde Stans. ‘Zij heeft 't afge- | |
| |
schraapt - 't brak in tweeën, toen ik 't wou neerzetten - kijk....’
Zwijgend, neergeslagen, keek Aleida naar 't overblijfsel van 't penduletje dat-nèt-marmer-was - en nou was 't maar een dun velletje - ze waren er altijd zoo voorzichtig mee geweest - expres, een heel jaar lang... en dat vreemde kind, die nàre Krent had 't afgeschraapt en opgegeten....
‘'t Smaakte wèl èrg leelijk,’ zei Aleida - ‘ze heeft er niks an gehad.’
Stans gaf geen antwoord, snikte stil door.
Roos, iets vermoedend, hun driftig gepraat hoorend, kwam uit de kast, half benauwd, half brutaal.
‘Jij hebt 't penduletje afgeschraapt, valsch kind!’ riep Stans woedend.
Roos werd rood.
‘Niewaar!’
‘Wèl waar, toen je alleen in de kamer was!’
‘'t Zoù ook wat! zoo'n suiker ding - ik heb zoovéél van die dingen - die eet ik allemaal op - die zijn om op te eten....’
| |
| |
Stans keerde zich om, met groote tranen huilend om haar verlies.
‘Dat mooie penduletje, dat nou niet meer op 'r kastje zou staan....’
Langzaam, snikkend, liep ze de gang door, terug naar de kamer. Aleida liep haar na, sloeg troostend den arm om haar hals.
‘Huil nou maar niet, zèg! ik heb nog een koperen - dan nemen we dàt altijd maar als we spelen, en misschien kan je d'r nog wel een krijgen met Sint-Niklaas.’
‘'t Zal tòch niet zoo mooi zijn als dit,’ snikte Stans.
‘Nee, dit is zoo beeldig.’
‘Ik spéél niet meer met 'r - ik zal 't aan ma vertellen.’
‘Ik ook niet - we zeggen niks meer tegen d'r.’
Roos, verlegen met zichzelf, slenterde ook de kamer in.
‘Wat kom je hier doen?’ vroeg Aleida scherp.
Roos antwoordde niet. Hen tartend aankijkend stond ze, haar rechtervoet heen en weer schurend over 't gladde zeil.
| |
| |
Gearmd gingen Stans en Leida voor 't raam staan, met den rug naar haar toe.
Roos stond zich verlaten te vervelen. Ze wou maar dat 't tijd was om naar huis te gaan... Nee, om vijf uur werd ze pas gehaald - en nou was 't vier....’
Opeens schrikten in de stille kamer de drie kinderen op.
In de gang riep luid een stem: ‘Stans!!’
‘Je wordt geroepen!’ zei Aleida.
Stans, met behuild gezicht, ging. Ze liep Roos, zonder haar aan te zien, vlàk voorbij, zóó dat deze den kouden, gladden boezelaar van Stans langs haar hand voelde...
Roos dacht: ‘Nu zou Stans 't aan 'r ma vertellen - die zou zien, dat ze gehuild had - en nou kreeg zij zeker een standje van mevrouw!’
Angstig luisterend keek ze aldoor naar de deur. Ze had wel willen wegloopen als ze maar dòrst. Gauw, verstolen blikte ze even naar Aleida, als om hulp.... Maar die stond uit 't raam te kijken.... Wat tikte die klok hard!...
‘Zou Stans 'r ma èrg boos zijn? - wat zou
| |
| |
ze zeggen - van 't penduletje? - was dàt nou zoo erg, - suiker at je toch altijd op. - Kon ze maar wegloopen - zouen ze 't aan ma vertellen - nou maar, zou zij lekker zeggen, hoe gemeen zij hadden gedaan, om aldoor weg te loopen; - wat bleef ze lang wèg - zou ze wel een èrg standje krijgen.... o, daar kwam Stans.... en mevrouw?....’
Roos, luisterend, kreeg een naar gevoel in haar maag van angst, net als wanneer op school de juffrouw zoo ineens boos naar je toekwam, als je zat te lachen of zoo....
De deur ging open.
't Was Stans alleen.
Roos, van plezier, dat mevrouw er niet bij was, wou wel dadelijk iets zeggen tegen Stans, maar die liep haar weer voorbij naar Leida toe. Fluisterend smoesden ze samen.
‘Wat zei je ma?’
‘Ma dacht dat we ons bezeerd hadden, omdat ik huilde.’
‘En van 't penduletje?’
‘Ma zegt, dat we niet zoo naàr maggen zijn
| |
| |
tegen de Krent, omdat ze bij mij op visite is....’
‘Ze heeft 't toch expres stùk gemaakt!’
‘Ja, maar ma zegt, we moeten weer met 'r gaan spelen.’
‘Wat moe' we dan doen?’
‘Weet ik niet, weet jij wat?’
Zwijgend, hun gezichten naast elkaar tegen 't raam gedrukt, leunend met hun ellebogen op de vensterbank, stonden ze te bedenken.
‘Ik wéét wel wat,’ zei Stans eindelijk, ‘d'r gaat 'r een boven op de trap zitten voor 't raampje - je wéét wel - en dan laten we haar in de gang loopen.... zij weet niet dat achter die deur de trap is, en dat je door 't raampje in de gang kan kijken....’
‘En dan ineens water op 'r hoofd gooien, net als Hein laatst dee, bij Piet?’
‘Nee, niet met water, dat mocht immers niet meer van ma.’
‘O nee - dat's waar - kennen we niet wat anders nemen, dat óók regen verbeeldt?’
‘Erwten?’
‘Dat 's hàgel!!’
| |
| |
Samen proestten ze, stikkend van pret om 't plan.
‘Hèb je erwten?’
‘Ik zal wel zoeken in de provisiekast.’
‘Dan ga ik er vast zitten, dan moet jij maar tegen haàr zeggen, wat ze doen moet.’
Stans en Aleida keerden zich om.
‘Doe je weer mee?’ vroeg Stans.
‘Jà!’ knikte Roos, gretig-blij naar voren komend.
Maar meteen zag ze best, dat die twee làchten; ‘net of ze haàr voor de mal hielden - ze hàdden zeker weer wat met mekaar - nou, ze zou d'r tòch niet inloopen....’
‘Dan ga ik maar vast.’
Stans, verbeten lachend, vloog weg. Roos keek haar na, wantrouwend boos.
‘Waar gaat zij heen? Wat ga we doen?’
‘Nou - jij bent weer mevrouw en dan loop je te wandelen in de gang - en dan kom ik je tegen.’
‘En dan? Dat's toch geen spèl?!’
‘Jawel, ga maar mee.’
| |
| |
Roos, onwillig, langzaam, met slepende voetjes over het marmer van de gang, drentelde Aleida na, die vlug vooruittrippelde, ongeduldig omkijkend naar Roos.
Voor de gesloten trapdeur, waarboven een raampje in de gang uitkwam, bleef Aleida staan.
‘Waar is Stans?’ wantrouwde Roos.
‘O - ook hier. Nou kom ik je straks tegen.’
‘En dan?’
‘Dat zal je wel zien.’
Roos keek boos-ongeloovig.
‘Ze deè 't niet, hoor! wat dachten ze wel, zoo'n gèk spel - dat wàs geen spel, dat was niks.... Maar dan lieten ze d'r weer alleen - nee, dan maar wel meedoen....’
‘Verbeeldt 't op straat?’ vroeg ze.
‘Ja.’
‘Blijf jij hier ook?’
‘Ja, natuurlijk.’
Roos, half gerustgesteld, begon aan 't eind van de gang te wandelen, rondkijkend, parmantig draaiend, haar kort rokje ophoudend als 'n sleep. Een eindje vóór de trapdeur kwam Leida
| |
| |
haar tegen; in haar smal gezichtje glansden de groote oogen koddig van nauw verborgen, ongeduldige pret.
‘Dag mevrouw!’
‘Dag mevrouw, hoe maakt u 't?’
‘Goed. Maar ziet u, ik loop een beetje hard, want 't mocht es gaan regenen.’
‘Regenen?’
‘Ja, de lucht is zoo zwart, ik loop gaùw door....’
Leida tripte plotseling vlug, dicht langs den muur, onder 't raampje door. - Roos, onzeker aarzelend, ergens kwaad vreezend, liep langzaam, keek aldoor slim oplettend naar de deur.
‘Zie je wel, ze wouen d'r weer wat doen - nou stond Stans zeker achter die deur en die zou d'r ineens uitspringen als zij d'r aankwam - om d'r aan 't schrikken te maken - zou ze es lekker juist heelemaal niet schrikken.... Aù! Aù!!’
Roos schreèuwde.
Harde dingen tikkelden op en om haar hoofd, rolden langs haar af over de gang.
| |
| |
Aleida, met één sprong, slipte de trapdeur binnen, ‘'t Hagelt!’ riep ze nog even schaterend door een kier, toen smakte ze de deur dicht.
Verbijsterd stond Roos een oogenblik stil.
‘Waar kwam 't vandaan - hoe kòn dat van boven?....’
Met haar twee handen beschuttend op haar hoofd, haar schouders opgetrokken, haar oogen angstig, half-dichtgeknepen, probeerde ze òp te kijken.
Meteen, met vólle handen nu, smeten de twee van boven de harde erwten op haar neer.
‘Aù!! gemeène kinderen!!’ gilde Roos, opzijspringend, maar tegelijk kwam de tweede laag.
Gebukt, nog altijd de handen op haar hoofd, holde Roos weg - huìlend....
Languit, boven tegen de trap, lagen de twee te kruipen van 't lachen....
|
|