| |
| |
| |
Speeluur.
Uit de open deur der armenschool kwamen in geregelde orde de kinderen; schel de witte boezelaars en lichte katoenen blouses in de straffe zon der straat, die een oogenblik te voren verlaten en doodsch lag in de middaghitte van den zomer-stadsdag.
Eén oogenblik nog liepen zij strak twee aan twee in de rij, staken dan over, dwars door het plantsoen, naar het grasveld; maar daar stoven plotseling de voorste rijen uit elkaar, dàn elke rij daarachter, die pas op 't veld aankwam; weghollend, zich verspreidend wijd over het land, dat nu één gewemel van kleuren was, opeens, van zwijgend stil liggen in zonnehitte, één joelend gedraaf van kinderen werd, die hard-blije kreten opjuichten in de lucht, heen
| |
| |
en weer rennend zonder doel, alléén rennend om het vrij-zijn daar, uit de koele donkere ordeschool, in de vroolijke zon buiten.
Achter het veld stonden vaal-bestoven de hooge boomen van het stads-plantsoen, met bladen, slap neerhangend van de hitte; het plantsoen, dat daar druilig kwijnde met zijn groene, vervelooze latjesbanken, waar de zwarte stof, opgeschoffeld door 't draaien der spelende kinderen, bleef hangen; plek van onfrissche rust, waar voorbijdruischte het verwijderd straatrumoer van den groote-stads-zomermiddag.
De juffrouw was verder het veld opgekomen. En om haar heen drong òp een groep kinderen, elkaar wegduwend, op hun teenen staand om elkaar te overschreeuwen.
‘Juffrouw, magge we doen: in Holland staat een huis?’
De juffrouw, rood vermoeid haar gezicht van nog heel jong meisje, keek even rond zonder te antwoorden; keek onderzoekend het veld rond, òver de hoofden der kinderen, die warm-bewe- | |
| |
gelijk zich voor elkaar verdrongen, òpdrongen dichter om haar heen....
Aan den anderen hoek van het veld waren enkel jongens aan 't bokspringen, dolwild, over elkaar vallend, en weer opstaand, uitgelaten in hun vrijheid. Een groepje meisjes speelde bedaard schooltje, met soms éven schuw omzien naar de èchte juffrouw.
‘Juffrouw, màgge we nou doen: in Holland staat een huis? Hè juffrouw! in Holland staat een huis! Hè ja juffrouw! Ik óók juffrouw?....’
De juffrouw telde.... ‘Ja dat's goed; jij ook Wim? Kom dan maar hier in de kring. Hans jij? Mientje.... toe jongen, trap niet zoo op mijn voeten, je zal d'r wel kòmen! Hier jij. Zoo, en nou niet te wild, hoor jongens, 't is veel te warm.... Heb ik jou niet gezegd, dat je niet mee mocht spelen? Ga maar gauw uit de kring! Zoo, begin nou maar.’
‘Doe u ook mee?’
Herman en Wies pakten elk een hand van de juffrouw, begonnen haar mee te trekken in den rondegang, maar de juffrouw, moe-verhit
| |
| |
onder ‘die gloeiende warmte met al die kinderen,’ maakte langzaam haar handen los uit de kleverig-vuile kinderhanden, die kalm zich klemden om haar vingers.
‘Vandaag es niet, jongens!’
‘Ik laat u tòch niet los; doe u nou mée!’
De juffrouw lachte, bukte zich over het jongetje heen, en spelend deed ze, of ze haar handen niet los kon krijgen.
‘Nou, laat je me niet los? Pas op, anders neem ik je heelemaal mee!’
Maar hij was niet bang, gewoon door haar aangehaald te worden om zijn rooie wangen en aardige blauwe oogen; met zijn stevige kleine jongenshanden omklemde hij haar vingers, dat het 'r bijna pijn deed, en trok uit al zijn macht....
Maar zij wou niet veel met 'm stoeien vandaag; inééns maakte ze lachend haar twee handen met geweld los, en aaide 'm even over zijn wang.
‘Mag ik in de kring?’ pleitte hij dadelijk.
‘Ga jij dan maar in de kring.’
Even keek hij haar na, toen ze wegliep, half- | |
| |
teleurgesteld lachend, toen stond hij parmantig stil midden in den kring, terwijl de andere kinderen langzaam om hem heen draaiden, zingend:
‘In Hòlland staat een hùis....’
Apart stond een kind, klein, spichtig bleek ding, met een groote scheur in d'r boezelaar, die ze langzaam verder peuterde.
De juffrouw riep haar.
‘Waarom doet Mietje niet mee?’
Het kind schudde nee, harder trekkend aan de scheur.
‘Waarom niet? Wou je niet meedoen?’
‘Nee.’
‘Wat wou je dan wèl?’
- ‘Schooltje,’ zei 't kind na een poos zwijgen, met éven verlangend-wrevel opkijken.
‘Waarom doe je daar dan niet mee?’
‘Ze wille niet, da'k meedoe.’
‘Kom, doe dan maar mee: in Holland staat 'n huis; dat's éven prettig! Ga maar gauw in de kring.’
Het kind, half onwillig, half overtuigd, liet zich duwen in den kring tusschen Willem en Wiesje.
| |
| |
De juffrouw keek nog even toe; toen, met een zucht, ging ze zitten op een stuk boomstam, nog net in de schaduw van 't plantsoen.
Op 'n afstandje van de bokspringers, waar zijn hart naar toe trok, stond de jongen die niet mee mocht spelen, en keek toe, met zijn hak het gras in een halven cirkel afschoffelend.
In den kring, op gang nu, liepen de kinderen, zingend schel-valsch:
‘In Hòlland-staàt-een hùis
In Hòlland-staàt-een hùis.
I-hin Hòlland - staàt - een hùis - ja jà....’ met vallenden dreun op de sterke lettergreep....
De eerste onderwijzeres kwam langzaam aan over het veld, ging naast de andere zitten.
‘Warm hè?’
‘Nou!’ zei 't meisje, die geen zin had om te praten, en maar stil zat.
‘Ze mochten nou warempel wel vrij geve.... 't is geen doen in je klas....’
‘'t Was bij mij 80 vanmiddag....’
‘Bij mij 84; 'k heb de zon op de vier ramen.... bij jou is 't nog koel!’
| |
| |
‘'t Is maar wat je koel noemt!.... en je kan niet spuien met die hitte, geeft niks, 't is een lucht!’
De andere knikte, met gelijkmatige goedmoedigheid van humeur, niet ondervindend veel invloed van buitenaf.... ‘Zóó erg is 't bij mij niet....’
‘Ik word er wee van!’ zei het meisje, overdrijvend, in plotselinge prikkelbaarheid om dat ‘niet erg vinden.’
De andere merkte 't niet, praatte onverschillig-klagend door: ‘Je weet niet wat je doen moet, zoo'n heele dag met die kinderen, en ze voelen d'r zelf nog 't minst van, kijk nou es dat dansen! Een mènsch zou bezwijken.’
Het meisje, nòg geprikkeld, stond op....
‘Ze maken zich veel te warm!’ en in d'r handen klappend:
‘Niet zoo wild, jongens! Kalm rondloopen!’
Even kalm nu, liepen de kinderen, met langzaam drenzig zingen:
‘En die boèr-die nèemt-een vroùw....’
| |
| |
Zoekend rondkijkend, stond het jongetje in den kring; langzamer nu, schuin voorttrekkend elkaar, draaiden de kinderen rond in gespannen verwachting wie hij zou kiezen; en de meisjes, verlàngend, deden hun best:
‘Mij! Zeg mij! Toe mij, neem mij!’
Maar hij, koppig nee-schuddend, blééf zoeken, liet ze telkens weer voorbij hem draaien, besluiteloos.
‘Kom nou! Kies nou!’
Toen, gedreven door 't geschreeuw der anderen, liep hij opeens in den kring, trok er 'n meisje aan d'r schort uit.
‘Altijd Arentje!’ zeurden de meisjes spijtig; ‘ze kieze àltijd Arentje 't eerst!’
Arentje, bleek stil kind, onverschillig onder de eer, stond kalm zwijgend nu naast Herman in den kring, terwijl de andere kinderen plotseling wild afdansten de rest van 't couplet, elkaar meesleurend in de rondte.
‘En die boèr-die neèmt-een vròuw-ja jà,
Van je sìngela-sìngela-hòp sa sa....’
De jongen, die niet mee mocht spelen, zat
| |
| |
op den grond, met z'n rug naar de juffrouwen, en probeerde te knikkeren in zijn ééntje, wat niet ging om het gras.
En half liggend, steunend op zijn elleboog, begon hij bij plukjes 't gras uit te trekken van een plekje....
Op den boomstam praatten de juffrouwen kalm loom, met kleine tusschenpoozen telkens.
‘Heb je gisteren nog pleizier gehad op je pic-nic?’
‘Oh ja! 't Was dol, en zulk goddelijk weer.... Die Maandag dan weer nà zoo'n Zondag, hè?’
‘Ja! Waar zijn jullie naar toe geweest?’
‘Bussum en Valkeveen.’
‘Leuk hè?’
‘Ja.’
Het meisje zweeg, soesde prettig door over bizonderheidjes van gisteren, die ze zweeg tegen de andere, met wie ze niet intiem was, alleen maar mee praatte over school....
‘Als die huizen d'r niet waren, kon je je bèst verbeelden, dat je buiten was, hè?’ zei de oudste.
| |
| |
‘Bèst,’ antwoordde ze, niet omdat ze 't óók vond, maar om niet te hoeven tegenspreken in haar prettig gesoes....
Beiden zwegen een poos, doezelig suf langzamerhand onder de stijgende middaghitte, die gloeiend blaakte over 't veld, onder het lijzig dreunen der kinderstemmen in de stille lucht....
‘Wat heeft hij gedaan?’ wijzend op den jongen, die stil zat nu, verveeld door 't gras uittrekken, de knikkers in zijn hand, en verlangend keek naar 't bokspringen der anderen....
‘'n Ander gegooid in de gang, 'k zal 'm maar weer laten meedoen. Willem!’
Willem schrikte op; zijn knikkers in zijn zak moffelend, slenterde hij langzaam-verlegen aan.
‘Zal je niet weer de kinderen gooien?’
‘Nee,’ schudde de jongen grif.
‘Denk erom, anders laat 'k je in een heele week niet meespelen; zal je 't gòed onthouen?’
Met ongeduldig verlangen keek de jongen éven snel schuin naar de bokspringers, toen knikte hij weer van ja.
| |
| |
‘Ga dan maar meedoen.’
Mèt draaide de jongen zich om, draafde weg....
In den kring loom-drensend zongen de kinderen, elkaar voorttrekkend in den sleur van den dreun, maar vòortzingend zonder veel animo....
Het was nu een dubbele kring; binnen draaiden rond Herman, Arentje, Henk, Jo, Jan, vlugger, vroolijker draaiend dan de buitenkring, die langzaam versufte, verveeld onder 't nog niet gekozen zijn.
‘En die mèid - die nèemt - een knècht....’
Soms zongen ze verkeerde woorden, waren er slechts een paar die meezongen, de rest maar meeknoeiend, te warm om erbij te denken of zich te willen inspannen. Sommigen lieten hun armen slap hangen, lusteloos-moe onder 't spelletje, dat te lang duurde....
En valsch-vermoeid broddelden òp de kinderstemmen het lijzig gedreun van 't wijsje.
Jan moest nu kiezen; tenger, bleek ventje met slimme lichtblauwe oogen, die rustig-snugger rondzagen, zochten...
| |
| |
Opeens liep hij naar den kring, trok er Suus uit. Hij koos altijd bij alle spelletjes Suus, groot, ragebollig kind, grooter en forscher dan hij, die bij 'm op de trap woonde, drie hoog achter, hij drie hoog vóór.
De andere jongens kozen altijd Arentje 't eerst, met een zonderlinge voorkeur voor 't niet aantrekkelijke, stugge, stil-bleeke kind, die nooit naar 'n jongen omkeek. Dàn, als Arentje niet meer te kiezen was, de anderen:
Rika, mooi kindje, bijdehand, dat de jongens afsnauwde en aanhaalde tegelijk, dòl om gekozen te worden door de jongens, bedorven door de juffrouwen en de meesters, waar ze allemaal om vroeg met haar frisch gezichtje en mooie, gauw teleurgesteld-kijkende oogen; Annetje, zwak, héél gevoelig kindje, dat alléén altijd bij de juffrouw kroop om vertroeteld te worden; Jo, groote, wilde meid, waar de jongens mee stoeiden als met 'n jongen, die altijd begon, en stèrker, tegen ze opgewassen, van zich àf sloeg, als ze haar hardhandig aanpakten; om haar korte blonde haren, die
| |
| |
stoppelig stijf als een bezem overeind stonden, liet ze zich onverstoorbaar goedgehumeurd door de juffrouw ‘ragebol’ noemen, rondkijkend met grenzenloos naïef-brutale schelblauwe oogen.
Dan waren er nog Betje, en Leen, en Koosje, gewone kinderen, zonder iets bijzonders, maar die zich al ‘meisje’ gingen voelen, met nette schortjes en gekleurde haarlintjes.
En Sientje, heel klein en schuw, maar die wèl gekozen werd, zóó maar, omdat ze óók niets tégen haar hadden.
Jan nam altijd Suus; en dáárom bleef Suus nooit over, want de andere jongens hielden niets van Suus; en zij, haveloos naast zijn net-ventje-zijn, grooter dan hij, domineerde hem, uitgeslapen, sluwer in de praktijk tegenover zijn braaf, snugger leeren in de klas.
Maar er waren een paar meisjes, die werden nooit gekozen uit vrijen wil, zonder éénig optreden ondergaande in de groote massa. Dan koos de juffrouw, als zij meedeed, juist die kinderen 't eerst, liet de anderen eens staan.
| |
| |
Maar de jongens, teleurgesteld-wrevelig, begrépen het, en ze deden 't een volgenden keer tòch niet weer, en de kinderen zèlf voelden het, dat 't toch anders was dan wanneer de jongens zelf kozen.
En stiller, schuw door 't beseffen van hun minderheid, hun niet gewild-zijn, trokken zij bij elkaar, deden meest apart 'n spelletje.
Nu speelden ze schooltje; en nù wel bijdehand, hier onder elkaar, kibbelden ze vinnig met schelle kijfstemmetjes, hier verhalend hun verlegen-niet-durven in de klas. De bijdehandste, die de juffrouw was, bedrilde:
‘Wil je nou rècht zitte! nee, toè nou, zit nou goed, wìl je 't nou wel eres gauw doen!’
‘Och kìnd, bè je mal, ik doe niks voor jou.’
‘Pas op, hoor! ik zà je wel krìjge...’
Maar de anderen lieten zich niet bedrillen, waren balddadig van ongehoorzaam-durven-zijn.
‘Kom nou, nou mot je meedoen. Hoeveel is zes min, nee, wacht, vijf, nee, vijf keer twee?’
‘Ze wéét 't nie-eens, de juffrouw weet 't zèllef niet!’ schaterden de kinderen juichend.
| |
| |
Het kind, dat voor juffrouw speelde, keek om, zich geneerend, 't mal vindend voor de echte juffrouw.
En de kinderen schaterden jouwend: ‘De juffrouw weet 't zelf nie-eens!!’
‘Kàn je gebeuren,’ zei het meisje tegen de andere, die proestte, en samen smoesden ze even, lachend om de kinderen.
Het schooltje speelde weer door, zachter pratend nu, verlegen onder 't gevoel, dat er op hun spelen gelet werd.
Hier en daar speelden de kinderen niet meer. De jongens hadden opgehouden met bokspringen; een had een tor gevonden, die ze bekeken, met grassprietjes duwden, neergehurkt op den grond, hun hoofden verhit-rood nog van het springen; een paar lagen languit op hun rug in 't gras, de pet over hun gezicht getrokken.
En knorrig om de warmte, door alles verveeld, begonnen een paar te vechten.
De juffrouw riep ze....
‘Hij trapt op me hand!’
‘Nietes!’
| |
| |
‘Hij tràpte d'r op! kijk maar....’
‘Hoe kon hij nu op je hand trappen?’
‘Ik lag op de grond, en toe liep hij d'r, en toe trapte ie op me hand....’
‘Ik zag 'm nie-eens!’
‘Kom! 't zal wel zoo erg niet zijn, hè Dirk? is 't niet al over?’
Half vergeten zijn verdriet, half wrevelig nog, lachte de jongen even, toen draafde hij weg, de ander hem na....
In den kring zongen de kinderen niet meer; ze liepen, elkaar voorttrekkend, soms een aanloop nemend en balddadig de voorsten opduwend, dat die haast op den grond vielen; dan begonnen een paar, prikkelbaar om de warmte, moe, te huilen, omdat ze zich eventjes pijn deden, anderen driftig-hard van zich àf stompend....
Uit den kring kwam Mietje met opgestoken vinger naar de juffrouw.
‘Wat is 'r, Mietje?’
‘Ze kieze mijn nooit!’ huilde 't kind.
‘Kom, vandaag es een ander, morgen jou weer....’
| |
| |
‘Nee,’ schudde ze; 't gezichtje van zwak kind, vaal bezweet door te veel hollen in warmte, groezelig onder de tranen.
‘Jawel zeker! daar moet je niet om huilen! kom dan maar zoolang bij mij zitten hier; kijk me es an!’
Maar 't kind, leunend tegen den schoot van de juffrouw, schudde nee, blééf kijken naar de kinderen in den kring, zachtjes snikkend; 't stille schreien van teer, verdrukt kind, onbewust zich uitschreiend met groote, trage tranen haar gekwetst vrouwelijk gevoeltje van te worden voorbij gezien.
‘Niemand die háár koos....’
‘'t Is tijd!’ zei de juffrouw opstaand; en in haar handen klappend:
‘Kom jongens, 't is tijd!’
Een paar kwamen dadelijk aanloopen, langzamerhand meer en meer, bij groepjes elkaar opduwend.
Onnoodig dicht opeengedrongen, wriemelend en vechtend om in de rij te komen, krioelden de kinderen onrustig dooreen, lastig-kribbig, zich beklagend.
| |
| |
‘'t Is zoo warm!’
‘Hij duwt me zoo!’
‘Ze staat zoo dicht òp me!’
‘Au! Juffrouw! hij stompt me aldoor!’
‘Niewaar! Ik wor' zoo gegooid...’
‘Ik heb zoo'n dorst! Juffrouw mag 'k drinke?’
De juffrouw gaf geen antwoord, stond geduldig, afwachtend.
‘Netjes in de rij! Twee aan twee, ieder naast z'n eigen buurman.’
Een paar stonden verkeerd, drongen door de rijen heen naar hun plaats; de anderen opmerkzaam geworden door 't vragen van 't eene kind om water, begonnen tegelijk te zeuren:
‘Juffrouw, ik heb zoo'n dorst!’
‘Juffrouw màg 'k water?’
‘Ik juffrouw?’
‘Ik heb niet gedronke toe 'k thuis was, de kraan liep niet....’
‘Bij ons òòk niet....’
Kriegel, omdat ze nu allemaal dorst voelden, voet-schoffelden de kinderen, elkaar duwend uit de rij, òpdringend vóór- en achteruit.
| |
| |
Over 't veld kwamen nog een paar aanloopen.
De juffrouw, onverschillig-geduldig, te loom om te knorren, negeerend 't watergezeur, praatte zonder verheffing van stem:
‘Jij hoort daar niet! Hier Dirk. Willem niet duwen. Suus naast Sientje. Mietje hier.’
Ze nam 't kind bij de hand, duwde het zacht op haar plaats; en 't kind stond stil, onverschillig-droef-starend, met tranende zwakke oogen in vaal-groezelig gezichtje, naar de ruggen der kinderen voor haar:
‘Spele wàs niks prettig, èn 't was ook zoo heet; as je op school zat hoèfde je niet gekoze te worde, was je net as de andere....’
Stil in de rij nu stonden de kinderen, een paar de vingers opgestoken, volhardend in hun vragen om water, strak de juffrouw aanziend, die berustend de rijen langs keek, in afwachting, tot ze goed stonden; en onderwijl telde ze, of ze er allemaal wel waren....
Middenin vergistte ze zich, was ze eruit, door 't gevraag van een kind....
| |
| |
‘Voor mijn part, bleef 'k nèt zoo lief binnen!’ zei ze met éven-uitbarstende ergernis òm de warmte, òm 't gedoe.... En begon weer over te tellen.
Toen:
‘Vooruit kinderen. Een twee, een twee.’
Geregeld twee aan twee, langzaam stappend, liepen de kinderen terug naar de school.
|
|