| |
| |
| |
Voor 't eerst.
Vader bracht hem.
Met snelle kleine pasjes, naast de groote stappen van vader, nòg zich inkortend voor hem, trippelde hij voort; klein, fijn jongetje van vijf, met teer gezichtje, waarin de groote lichtblauwe oogen iets bang-verwachtend uitzagen.
‘Het was alles zoo raar nou....’
Met zijn knuistje stevig in vaders hand, voelde hij zich tegelijk schuw en trotsch: nou ging hij ook naar school, nòu was ie groot, net als Zus en Bob.
‘Hoe vindt Jip 't nou om naar school te gaan?’
‘Prettig!’ zei hij dapper, maar met dat schuwe èrger in zijn oogen.
‘Zooals een groote jongen bij al die andere kindertjes!’
| |
| |
‘Ja-a, ik kan 't huisje al teekenen van Bob z'n boek, de róók, die ken ik mooi, dan veeg ik erover met me vinger en dan wordt 't rook....’
‘Hier zal je ook wel mogen teekenen.’
‘De heèle ochtend?’ weifelde hij.
‘Nee, wel wat anders ook....’
‘Maar wat dàn?’ - angstig voor dat groote onbekende, buiten zijn wereldje tot-nog-toe, dat was geweest: vader, moeder en Bob en Zus en de twee poezen en de tuin....
‘Zijn we d'r nou al gàuw?’
Vaster klemde hij vaders vingers.
‘Kijk, dáár, naast dat witte huis, waar al die kinderen in gaan, zie je? dáár.’
‘Oh!’
Ernstig keek hij ernaar. ‘Het was niet zoo héél anders dan een ander huis, maar er waren zóóveel kinderen....’
‘Zoo Jip, nou gaan we erin.’
Jip keek onderzoekend om zich heen, terwijl hij voortliep aan vaders hand, tusschen al de vreemde kinderen door.
| |
| |
‘D'r was zoo'n lange gang, en aan de kanten hingen ze allemaal hun goed op.’
Vader liep met hem door naar 't eind van de gang, waar een juffrouw stond.
‘Juffrouw, hier breng ik u nu mijn ventje,’ zei vader.
De juffrouw knikte en lachte tegen hem, toen duwde een kind hard tegen hem aan, en achteruitwijkend raakte hij los van vader, die met de juffrouw praatte, stond hij opeens alleen midden tusschen de vreemde kinderen.
Verlegen, zijn muts nog op, stond hij ze aan te kijken.
Twee raakten er aan 't kibbelen, twee kleine jongens als hij.
‘Jij hangt op mijn knop!’
‘Niewaar!’
‘Ga je d'r af!’
‘Nee.’
Jip vergat alles. Geheel verdiept in den strijd om den knop, stond hij de twee jongens aan te kijken, zijn mond half open, klaar om mee te schreeuwen, zijn handen in zijn zakken.
| |
| |
‘Wie 't winnen zou....’
‘Dáár dan.’
De eerste jongen smeet het goed van den ander van zijn knop af, de muts in de paraplubak.
Doldriftig begon de ander op hem los te beuken.
De juffrouw kwam tusschen beiden; met een kleur van opwinding keek Jip eindelijk weer naar vader.
‘'t Was zijn knop,’ legde hij uit, heelemaal erin, ‘en die andere hing erop, en dat mag niet.’
De juffrouw lachte.
‘Hij zal hier wel gauw thuis zijn, ga nou maar eens mee naar binnen. Hoe heet je, Joost hè?’
‘Ja,’ weifelde hij, opkijkend naar vader, ‘thuis heette hij altijd Jip.’
‘We noemen hem thuis Jip,’ zei vader, ‘maar hij hèèt Joost.’
Met de juffrouw mee liep hij nu naar de klas; telkens keek hij eventjes om, of vader nog achter hem liep.
De juffrouw bleef voor de klas met hem staan en keek rond. Overal zaten de kinderen al, pakten hun tasschen uit, of babbelden met die voor en achter hen zaten.
| |
| |
‘Nou mag jij een plaatsje uitkiezen, waar je zitten wil,’ zei de juffrouw.
Jip keek de rijen langs, toen opeens liep hij naar de hoekplaats, vlak naast de deur, klom daar in de bank.
‘Dat vindt hij veilig,’ lachte de juffrouw.
Jip hoorde het niet. Heel stil zat hij nu, en voelde, hoe al de kinderen naar hem keken; verlegen keek hij alleen maar naar vader.
Opeens ging hard een bel.
Verwonderd keek Jip om zich heen.
‘Nu werden ineens alle kinderen stil....’
‘De bel is gegaan,’ waarschuwde de juffrouw een na-prater.
‘Als de bel gaat, dan mag je niet meer praten,’ overlegde Jip, ‘maar thuis mag je wèl altijd praten, op school mag je niet alles.’
Hij keek vader weer aan, die knikte. Fijntjes glimlachte Jips rood mondje éven trillend terug.
‘Wie kan er nu eens een mooi figuurtje op zijn lei teekenen?’
‘Ik!’
| |
| |
Beschoomd schrilde Jips stemmetje door de stille klas.
Toen werd hij vuurrood. Hij was de éénige, die wat zei. Om hem heen zaten al de kinderen met hun vingers in de hoogte, en allemaal keken ze 'm aan.
‘Joost, dat wist jij nog niet, maar als je iets wil zeggen, moet je altijd eerst je vinger opsteken, net als de andere kinderen. Nooit roepen zoo.’
Verschrikt stak Jip zijn dun vingertje mee op.
‘Krijg dan je leien en begin maar.’
Net als de jongen naast hem kreeg Jip zijn lei met ruitjes, en de koker met mooie punten, die moeder geslepen had.
‘Mooier dan van de jongen naast 'm.’
Toen zei vader:
‘Nou Jip, nou ga ik weg, zal je een flinke jongen zijn? om half twaalf kom ik je weer halen.’
Jip knikte.
‘Dag vader.’
Even zag hij naar de juffrouw, of hij zijn vinger nu weèr had moeten opsteken, en toen
| |
| |
keek hij vader na, die de gang door liep; een héél eind nog kon hij hem zien....
Voorover gebogen, over zijn lei, keek hij, zoo làng mogelijk, staarde hij met 'n gróót verlangen in zijn oogen....
‘Nou was vader weg....’
Met een zucht ging hij weer rechtop zitten; om hem heen zaten al de kinderen hard te teekenen.
‘Ik ga ook een mooi figuurtje teekenen,’ dacht Jip. Met zijn fijnste punt begon hij.
‘Eerst vier ruitjes, en dan daartusschen een kruisje, en in alle vier de ruitjes een kruisje, en nou daarnaast.... wat nou....?’
Besluiteloos zat hij even stil, keek naar de lei van den jongen naast hem.
‘Nie afkijken,’ zei de jongen, zijn lei rechtop tegen zich aantrekkend. Jip kreeg een kleur en keek voor zich.
‘Ik ga een paard teekenen,’ dacht hij opeens, ‘een paard, dat's mooi.... m'n eigen paard....’
Een heele tijd nu teekende hij door; eerst den kop met stekelig opstaande manen, dan een
| |
| |
heel lang lijf, vier stokke-pooten en een lange pluimstaart.
‘Dat's Kris,’ dacht hij voldaan. ‘Nou de poezen. Eerst de ouwe, die is dik.... en die is zwart.... en nou de jonge poes, die heeft strepen in zijn velletje, en een witte neus en een wit slabbetje....
‘Wit? hoe krijg je nou wit? je lei is zwart, en 't grift is ook niet wit....’
‘Hoe maak je wit?’ vroeg hij opeens aan den jongen naast hem.
De jongen haalde zijn schouders op, begon hem uit te lachen.
Jip keek verlegen op zijn lei, toen, moedvattend, stak hij zijn vinger zoo hoog mogelijk op.
‘Wat is er, Joost?’
‘Hoe maak je wit?’ schrilde Jips hoog stemmetje.
‘Wàt vraag je?’
‘Hoe maak je wit aan een poes?’ herhaalde hij, rood wordend omdat alle kinderen nu opkeken en zich uitrekten om naar hem te kijken.
| |
| |
Maar Jip, terwijl hij àl meer verlegen werd, hield hardnekkig zijn vinger op.
Om hem heen gniffelden de kinderen, hingen voorover in de bank, om op zijn lei te kunnen zien.
‘Ik kom bij je.’
De juffrouw kwam. Om hem zwegen de kinderen nu, luisterden benieuwd.
‘O maar, Joost! dat zijn geen figuurtjes.’
Weifelend dwaalde zijn vochtig vingertje uit zijn mond over zijn lei.
‘'t Is Kris!’ zei hij heel hoog, ‘en dàt zijn de poezen. Dàt is de moeder en dàt is de jonge poes!
‘Maar ik weet niet, hoe 'k zijn wit slabbetje moet maken.’
De juffrouw lachte.
‘Hij is snoezig,’ dacht ze, ‘zoo'n echt lief klein kindje zóó van huis....’
Ze liep naar 't bord en kwam met 'n wit krijtje terug.
‘Kijk dan eens, dan zal ik de poes een wit slabbetje maken.’
| |
| |
Rood van ingespannen opletten boog hij voorover op zijn lei, zijn adem inhoudend, bang om te vlakken, volgde hij streepje voor streepje.
‘Nog 'n witte neus ook,’ fluisterde hij.
‘Zóó dan, is 't nou zoo goed?’
Jip keek er lang aandachtig naar; eindelijk, met een diepen zucht, knikte hij; en toen lachte hij plotseling helder-verheugd op tegen de juffrouw als tegen een kameraad, ‘dat ze 't zoo goed wist, hoe zijn poes was.’
‘Maar Joost, nu moet je es gòed kijken, dàt zijn geen figuurtjes, kijk zùlke bedoel ik.... zie je wel?’
Jip keek verstrooid naar de lei, die de juffrouw hem vóórhield, waar èchte figuurtjes op stonden; onverschillig, nog ìn de verrukking om zijn poezen, knikte hij om er maar af te wezen, keek toen dadelijk weer op zijn eigen lei.
‘Zoo kinderen, berg nu je leien, dan gaan we spelen.’
‘Waar gaan we spelen?’ vroeg Jip aan Jan Evers naast hem.
‘In de tuin; heb jij knikkers?’
| |
| |
‘Twee,’ zei Jip trotsch, in zijn zak voelend.
‘Ik zeven,’ blufte de ander.
‘Thuis wel,’ zei Jip, ‘een heele zak, zoo 'n zak...’
‘Laat's kijke, jouwe....’
‘Jip, argeloos, hield zijn hand met één knikker op.
‘Hier,’ zei de jongen, hem afgrissend, ‘dat's goed voor straks.’
Jip zat verbluft, een schrik om zijn verloren knikker in zijn oogen. Toen raapte hij al zijn moed tegen den grooten, dikken jongen bijeen.
‘Geef 'm me terug,’ zei hij, rukkend aan Jan's hand, om die open te krijgen.
Achter hem stak 'n meisje haar vinger op.
‘Wat is 't, Lientje?’
‘Hij heeft dat nieuwe jongetje zijn knikker afgenomen.’
De juffrouw gaf geen antwoord, liep naar 't andere eind van de klas, waar er twee begonnen te vechten.
In Jip streed de begeerte zijn knikker terug te hebben, met zijn weifeling wàt hij doen zou.... ‘Vader zei, je moest nooit klikken, je moest
| |
| |
er liever om vechten, anders was je geen flinke jongen....’
‘Zie dà je 'm krijgt,’ sarde Jan Evers, den knikker aan den anderen kant omhoog houdend.
Op Jip's wangen kwam een scherp geteekend rood kleurtje van drift.
Toen plotseling boog Lientje zich voorover, griste Jan onverwacht den knikker af.
‘Ik zal 'm voor je bewaren,’ zei ze bazig tegen Jip.
Jip vond 't maar zóó.
‘Nee, geef hier,’ zei hij boos, ondankbaar.
‘Straks, bij de deur.’
De juffrouw kwam eraan.
Jip berustte; klagen tegen de juffrouw wòu hij niet. Straks zou hij wel maken, dat hij 'm kreeg.
‘Gaat twee aan twee naar de deur.’
Jip en zijn vijand stonden nu samen voor de deur. Nu werd alles weer vreemd. In de klas was hij nu al bijna thuis, maar het angstigvreemde kwam weer over hem, nu hij mèt de andere kinderen de trap afliep, de benedengang door, naar den tuin.
| |
| |
Maar hier, in dien mooien tuin, vergat Jip zijn grieven en het nare.
Verrukt keek hij rond, waar al een paar kinderen dadelijk krijgertje deden; een eind verder gingen er zes in een wijden kring staan en gooiden over en weer elkaar een bal toe. Wie miste moest uit den kring....
Twee groote meisjes, van acht jaar al, namen hem tusschen zich in.
‘Hoe heet je?’
‘Jip,’ zei hij onrustig, ongeduldig.
Hij wou liever meeballen.
‘Jip? Wordt je Jip genoemd? Maar je hèet anders, hè?’
‘Joost, net als vader,’ zei hij zich loswringend, en meteen slipte hij tusschen hen door, rènde naar de zes jongens, die aan 't ballen waren.
‘Ik ga ook ballen,’ zei hij rood van plezier en verwachting. De eene jongen, met den bal nog in zijn hand, keek om.
‘Kom 'r maar tusschen,’ zei hij, ‘hier kan je wel staan, maar goed vangen, hoor!’
‘Och, met zulke kleine kinderen kan je niks
| |
| |
doen!’ riep een ander, ‘hij is nét op school gekomen.’
Jip's gezicht betrok.
‘Kom vooruit, zanik niet,’ zei de jongen, die hem in den kring getrokken had en Daan heette; en meteen gooide hij den bal over.
Over en weer vloog de bal, ze hadden 'm nog allemaal gevangen; Jip wist nu, dat die heele lange jongen naast Daan Miel heette, en dat kleine, bleeke jongetje, dat aldoor stond te dansen van de pret, Ru Verwey. Dan was er nog Willem, die had er juist pleizier in om den bal zóó hoog te gooien, dat je altijd bang was hem niet te vangen; daar werd dan Henk, die hem vangen moest, altijd nijdig om....
‘Gooi nou niet zoo hoog!’
‘Ik dòe niet hoog....’
‘Wèl! was dàt nou niet hoog?’ riep Henk boos tegen de anderen. Maar die luisterden niet, letten alleen op hun eigen bal.
‘Daàr! pas op!’ riep Daan, maar Henk miste, de bal vloog ver weg.
| |
| |
Allemaal lachten ze, maar Henk was boos. Hij wou niet eens meer kijken, ging naar den anderen kant van den tuin.
Weer gooiden ze nu, maar bij de laatste ronde vloog de bal over Willems hoofd heen, en den volgenden keer miste de jongen, van wien Jip niet wist, hoe hij heette; die twee moesten nu ook uit den kring.
Nu was nog over Jip en Daan, Ru Verwey en Miel.
Bezweet, vuurrood, voor niets oogen hebbend dan voor den bal, speelde Jip.
‘Nog nooit had hij zóó heerlijk gespeeld, met zóóveel jongens!’
Geregeld ging de bal rond, tot ook Miel er uit viel, en toen ook Ru.
Nu speelden alleen nog Daan en Jip.
Langzamerhand kwamen de andere jongens er weer bij staan kijken, benieuwd, ‘omdat 't nu was tusschen die twee, tusschen Daan en dat kleine, nieuwe ventje.’
‘Eén twee, één twee,’ telden ze, en Jip zelf telde hijgend mee; doordringend hoog
| |
| |
klonk zijn stemmetje door alle andere heen.
Maar ze werden overmoedig, gooiden héél hoog den bal, en plotseling kwam hij recht neer op Jips hoofd, sprong weer weg, eer Jip besef had hem te grijpen.
‘Ik - ik!’ riep Daan triomfantelijk.
‘Ja, Daan het gewonnen!’
Jip knikte alleen maar, uiterst voldaan, zonder eenige jaloezie; nog in de opwinding van het spel stond hij stilletjes nà te genieten, te moe om dadelijk wat anders te willen beginnen.
Toen was opeens de stem van de juffrouw:
‘Kom kinderen, twee aan twee in de rij gaan staan en dan naar binnen!’
Jip keek rond naar den dikken jongen; hij vond zichzelf nu hier al heelemaal thuis, en hem een eindje verder ziende staan, liep hij naar hem toe, pakte hem bij zijn hand en begon 'm mee te trekken.
‘Laat los! Wat moèt je!’ zei de jongen, zich losrukkend, ‘'k zal zelf wel gaan....’
Een eindje van elkaar af, vijandig, liepen ze tusschen de andere rijen in weer naar boven.
| |
| |
‘Wat gaan we nou doen?’ vroeg Jip aan Lientje.
‘De juffrouw gaat vertellen.’
‘En dan?’
‘Dan gaan we naar huis, dan is 't tijd.’
Naar huis....
Voor 't eerst weer dàcht hij eraan; ‘noú zou ie weer naar huis gaan, vader zou 'm halen.’
En zóó heerlijk was opeens nu die gedachte aan huis, aan vader, aan àl 't bekende, dat hij heel stil bleef zitten, zonder meer iets te zeggen en dàar maar aan dacht, zóó dat hij heelemaal vergat te luisteren, en niet eens merkte, dat 't vertellen al een poosje begonnen was.
Toen waren er plotseling woorden, die zijn aandacht trokken en hem deden luisteren:
Maar Hein, die zat er maar stil bij, toen Johan en Piet zoo bluften op alles, wat zij gedaan hadden. En hij dacht: wat zijn zij toch dapper....
‘Ja,’ knikte Jip verheugd. Hij wàs er; ‘dat was 't verhaaltje, dat moeder laatst verteld had, van Hein en van Johan en van Piet die....’
‘Ik heb nooit zoo iets gedaan. Dat zou ik ook nooit durven, met leeuwen en tijgers vechten!’
| |
| |
Jip knikte weer!
‘Maar Hein was juist wèl dapper,’ zei hij halfluid, heelemaal in het verhaal.
Maar de andere twee, toen Hein zoo niets zei, riepen: ‘Kom Heintje, vertel jij nou óók eens wat! Wat heb jij nou al zoo gedaan?’ - ‘Ik? niets,’ zei Hein, ‘ik ben geen held....’
Jip hield 't niet meer uit.
‘Maar hij....’ begon hij heel hard; toen bedacht hij zich, stak zoo hoog mogelijk zijn vinger op.
‘Wat is er? wou je wat vragen?’
‘Hij was wèl dapper,’ barstte Jip uit.... en bang 't niet àf te krijgen, brabbelde hij achter elkaar: ‘toen de anderen bang waren, toen 't kraakte, toen ging hij kijken, alleen, en toen was 't alleen maar een poes op de trap....’
‘O maar als je 't verhaaltje kent, moet je toch stil luisteren, want de anderen kennen 't nog niet.’
‘Moeder heeft 't verteld,’ zei hij nog heel zacht, neergeslagen door de terechtwijzing. Maar dadelijk luisterde hij weer, was er weer in,
| |
| |
zat hij heel rechtop, in den trots van ‘'t alléén te kennen....’
Maar, terwijl ze daar om 't hardst bluffen op hun moed.... daar kraakt wat op de trap....
‘'t Was een poes,’ zei Jip, zich weer vergetend, 't niet binnen kùnnende houden....
Opeens daar ging weer die groote bel.
De juffrouw stond op.
‘Vanmiddag vertel ik verder. Ga maar twee aan twee naar de deur.’
Jip stònd er al. Om hem heen praatten de kinderen druk onder elkaar over 't verhaaltje, maar hij dàcht er niet meer aan.... hij wachtte ongeduldig dat de deur zou opengaan. Waarom wàs die nou niet open? het heele eerste uur was ie wel open geweest....
De deur ging open.
Ongeduldig duwde Jip de kinderen opzij, om eruit te komen, en met dat groòt verlangen in zijn oogen keek hij de lange gang af, of vader er al was.
Nee, hij zag hem niet....
Nu mochten ze doorloopen.
| |
| |
Jip slipte tusschen twee door; dàar hing zijn goed, met één hand duwde hij zijn muts op zijn hoofd, en toen, zonder te luisteren naar de juffrouw, die hem terug riep, holde hij de gang door naar de voordeur.
Dàar was vader! Hij zàg 'm al, en dòor een andere klas kinderen, die juist uit een deur de gang instormde, duwde en stompte hij zich heen, tot hij bij vader was.
‘Zoo Jip, ben je daar al? Je bent haast 't eerst.’
Jip knikte, met zijn hand diep in vaders hand; nù keek hij om naar de andere kinderen, naar de juffrouw, triomfantelijk blij, zich weer heel veilig voelend, zoo van hen af, weèr bij 't oude bekende....
‘Wel Jip, hoe wàs 't?’ vroeg vader, toen ze op straat liepen.
‘Goèd!’ zei hij, tòch trotsch dat hij er geweest was, en dat hij 't er zoo goed had afgebracht.
‘En ik heb Kris geteekend, en de poezen, en toen hebben we in de tuin gebald, met zéven
| |
| |
jongens, en ik heb 't op één na gewonnen. En die eene jongen, die had me knikker weggenomen....’
‘Toen heb je toch zeker met hem erom gevochten, hè?’
‘Nee,’ weifelde Jip stil, ‘want 'n meisje heeft 'm me teruggegeven, en toen hoèfde 't niet meer....’ en haastig van dit geval afstappend, ‘'t verhaaltje, dat de juffrouw vertelde, dat kon ik....’
‘Ja?’
‘Ja,’ straalde hij, ‘dat had moeder verteld, van die jongens, die bang waren.... en toen....’
‘Hadt jij dat zoo goed onthouden? Mocht jij 't toen verder vertellen?’
Jip schudde zijn hoofd; hij wist 't nu beter dan vader.
‘Nee,’ zei hij wijs, ‘dan moet je tòch luisteren tot 't uit is....’
‘O zoo. Maar Jip, vertel me eens, toen je 'n plaatsje mocht uitkiezen, waarom ging je toen daàr, vlak naast de deur zitten?’
| |
| |
Jips handje kroop dieper in vaders hand, alsof het niet diep genoeg kòn.
En zacht, zijn gezicht verlegen omdraaiend, zei hij:
‘Omdat ik jou dàar nog 't langst zien kon....’
Stil liepen ze toen samen verder.
|
|