| |
| |
[pagina t.o. III]
[p. t.o. III] | |
| |
| |
| |
Vader.
‘Hein....’
‘Ja, ma.’
‘Hein, je moet even naar meneer Elmers gaan en zeggen: compliment van pa, en....’
‘Alweer! Dàt's in lang niet gebeurd!’ viel de jongen uit, toen zich plotseling inhoudend, keek hij een oogenblik zwijgend zijn moeder aan.
‘Zal ik nou maar dadelijk gaan, ma?’
‘Ja, jongen.’
Hein liep naar beneden; groote jongen van veertien jaar. In zijn hoekig gezicht zagen de blauwe oogen in stuursche peinzing voor zich uit.
‘Alweer - alweer - dat was van de week voor de tweede keer....’
In de gang, terwijl hij zijn pet zocht, kwam Jo. Zij was twee jaar jonger.
| |
| |
‘Ga je uit?’
‘Ja, natuurlijk.’
Stil stonden de kinderen even, elkaar aanziend in zwijgend begrijpen.
‘Zèg, 't was zóó erg deze keer,’ zei 't meisje zacht. ‘Jij was nog niet thuis, hij vloekte tegen ma, en hij wou niet naar bed, ma huilde!’
‘Lammeling!’ gromde de jongen, zijn vuisten ballend in zijn zakken, ‘nou, wat zòu dat? waarom kijk je zoo? mag ik dat soms niet zeggen omdat 't pa is....?’
‘Zou dat nou....?’
‘Wat?’
‘Nee niets,’ aarzelde ze, haar zacht gezichtje kleurend.
‘Jawèl! Zeg nou op. Wàt?’ drong de jongen driftig, norsch bijna, en onderwijl dacht hij:
‘Wat lijkt ze op ma, nèt ma's gezicht, zoo zacht....’
‘Of dat dan nou altijd zóó erg blijven zou....’
‘Wèet ik niet.’
Driftig schokte hij zijn schouders op; ‘nou dag’ zei hij kort, toen sloeg de voordeur dicht.
| |
| |
In de gang stond het meisje even stil, dàn met kleine, voorzichtige stapjes liep ze naar de trap, en aarzelend, bang, luisterde ze.
Ze hoorde niets.
Voorovergebogen, haar eene hand steunend op de leuning, stond ze een poos zoo.
Plotseling galmde de bel.
Even keek ze in schrik om, toen liep ze naar de voordeur, deed open.
‘O, gelukkig jij!’ zei ze.
't Was Gerrit.
‘Wàt gelukkig?’ vroeg hij, ‘wie dacht je dan nou?’
‘Die jongen van Elmers; ik dacht, dat Hein hem misgeloopen was. Hein is uit, zeg, naar Elmers om....’
Gerrit knikte in bedaard begrijpen en floot.
Hij leek op Hein, maar kinderlijker nog, waar Hein's gezicht den laatsten tijd het kinderlijke verloren had, al iets ouds kon hebben in zijn oogen, om zijn mond, iets van màn al, van véél weten en begrijpen.
‘Waarom zit jij hier nou?’ zei hij, ineens
| |
| |
kriegel omdat Jo daar op die trap zat. Hij wou 't altijd gezellig om zich heen hebben, en nou kon hij al begrijpen, hoe 't vanavond zijn zou: Hein uit, ma die boven bleef, en Jo die hier zoo idioot op die trap zat. Net, of dat wat hielp.
‘Ga mee vóór zitten!’ drong hij, plotseling oplevend bij de gedachte daar leuk vóór te zitten uitkijken, instinctmatig in onbewust egoïsme altijd zoekend te gaan waar 't hèm niet hinderde, de ellende van 't huis.
Als pa dronken was, dan ging Hein er meestal bij, en dan maakte hij zich woedend, en dan was hij de heele volgende dag niet te genieten, dan wou hij niks.... Waarom ging hij er dan bij? Hij bleef weg, tot 't uitgeraasd had, was immers véel beter....
En blij, zich dadelijk vindend in het leùke: daar voor 't raam te zitten alleen bij 't licht van de lantaarn, liep hij naar voren.
Jo, aarzelend, luisterde nog, toen opeens wipte ze vlug, zacht de trap op, tikte voorzichtig aan de slaapkamerdeur.
De moeder deed open.
| |
| |
‘Wou je wat, Jo?’
‘Ma, hoe is - is....?’ hakkelde ze, en onderwijl keek ze schuw tersluiks in de kamer.
‘Pa slaapt,’ zei ma, en een oogenblik leunde ze moe tegen den deurpost, met haar vingers door Jo's haar strijkend.
‘Zitten jullie beneden?’
‘Ja, komt u ook straks?’
‘Even, dàg.’
Ma, met een knikje nog, ging weer naar binnen.
Stil liep Jo naar beneden en ging bij Gerrit vóór zitten.
Buiten liep Hein vlug de grachten af; het woei hard, een koude regen sloeg in zijn gezicht. Zijn handen in zijn zakken, zijn hoofd tusschen zijn schouders getrokken, dacht hij over hetzelfde nog:
‘Voor de tweede maal, de twéede maal deze week, goddank niet bij dezelfde....’
Op den hoek van de straat schelde hij aan.
‘Kan ik meneer even spreken?’
De meid knikte.
| |
| |
‘O, ga maar zoolang in het kamertje hier; zal ik meneer roepen.’
Alleen in het kamertje, waar een gasvlammetje brandde in den hoek, keek hij rond, dwaalde hij van de groote tafel, waar veel boeken verstrooid lagen naar het kleine tafeltje bij de ramen, vol met kranten en brochures.
‘Nèt de wachtkamer van een dokter,’ dacht hij, en meteen weer hechtten zich zijn gedachten op dat punt, waarmee hij den laatsten tijd altijd bezig was, wat hij héél zeker nu voor zichzelf wist: ‘dat hij dokter wou worden, dokter en niks anders, dokter zijn en altijd weer nieuwe dingen probeeren die een ander nog niet kòn, om de menschen beter te maken.... ja.... In zoo'n gasthuis, ook met zoo'n witte operatie-jas aan, net als die broer van de Wilde.... Ma vond 't wel goed, hij had er laatst eens over gesproken, toen Ma en hij samen alleen zaten 's avonds. Ma en hij zoo samen.... dàn kon je wel over die dingen praten, ook wel over Pa - maar daar kwam je toch nooit verder mee - kon je wel laten....’
| |
| |
Zonder te zien wàt hij voor zich had sloeg hij een voor een de bladen om van een brochure, zàg hij de letters, de woorden, zonder dat de beteekenis tot hem doordrong.... Toen plotseling schrikte hij op door een stap, hard klinkend in de marmeren gang, en tegelijk zàg hij, làs hij bewúst nog juist even wat vóór hem lag. ‘Genezing van drankzuchtigen.... velen, hersteld van hun rampzalige kwaal....’
Hij vergat 't meteen weer, doordat de deur openging, en een oogenblik keek hij gejaagd, zonder iets te zeggen, meneer Elmers aan.
‘Wel, o kerel ben jij het? Wat had je te vertellen?’
‘Meneer, compliment van pa, en 't spijt pa, maar hij is ziek en kan van avond Toon niet bij zich hebben om les te geven.’
Gaandeweg onder den leugen werd hij rood, altijd bang zich in iets te verspreken, en òm dien angst zagen zijn oogen hard stuurs.
‘Jongens! Zeker kou gevat met dat gemeene weer, hè?’
‘Ja, meneer.’
| |
| |
‘Je papa heeft er nog al eens meèr last van, hè? maar 't is gelukkig altijd gauw weer over.’
‘Ja, meneer, 't is rheumatiek.
‘Zoo, ligt hij te bed?’
‘Ja, meneer.’
‘Hoe oud ben je nou?’
‘Veertien, net al Toon.’
‘Ja, nou, je moet maar maken dat je heelemaal op je vader gaat lijken, nèt zoo'n knappe bol als hij. Toon zegt altijd, ze hebben op 't gymnasium 't liefst van jouw vader les. Jongen, hij weet zoo veel! Hij kan je zeker altijd een boel met je werk op streek helpen.
‘Ja,’ zei de jongen kort, stug zijn hel-blauwe oogen òp naar 't flakkerend gasvlammetje.
‘Nou, doe me groeten, hoor! Zal Toon spijten. En vooràl beterschap. Adieu!’
‘Dank u, dag meneer.’
Op straat liep hij hard, nòg in diepe nà-ergernis over dien angst, dien hij altijd had, als hij ze voorliegen moest.... liep hij hard, onbewust strijdend om over zijn stille schaamte heen te komen....
| |
| |
‘Dát lamme boodschappen doen, die boodschappen! Als hij dronken thuis lag, te moeten wauwelen over rheumatiek, en dan zàg je 'm in je verbeelding, en ma, die huilde.... Den laatsten tijd begon hij te denken, als hij zoo bij de menschen aankwam, dat ze gingen begrijpen, dat ze 't eigenlijk wel snapten wàt 't was, en maar goedig deden of ze zijn leugens slikten.... Och nee maar, ze gelóófden 't wel, die stomme menschen, die hem zoo bèst en zoo knàp vonden, en zoo aardig. Goddank, zei ma altijd, als we dàt maar gedaan krijgen, dat niemand 't merkt.... Op school, daar zeien ze: ‘Jouw pa, dàt's een lollige baas.’ Ze moesten weten, alles bedierf hij voor hen. Als ze vriendjes thuis hadden, dan zaten ze toch maar in doodsangst, maar dàn hield hij zich wel goed, dàt kon hij. Dat wàs 't net, voor vrèemden! maar voor ma, en voor hen kwam 't er niet op aan. Maar daar was ma juist zoo blij om, ja, dàt was dan ook nog maar één geluk.
‘Wat zei Jo ook weer? “Of dat altijd zoo blijven
| |
| |
zou.” Gek, hij had er nooit aan gedacht, dat 't misschien nog eens over zou gaan, hij kon 't zich niet anders meer denken dan zooals nou.... als ze groot waren, o, ja, als hij nou dokter was, dan.... hé, wat was er ook weer?.... iets, waar hij aan gedacht had; hij had iets gehoord - of gelezen - gelezen? ja, waar was dat nou? o wacht es, daar bij Elmers, toen kwam hij binnen, maar het was.... genezing van drankzuchtigen.... toen kon hij niet verder lezen. Genezing, dus zie je, dàn, zou je zeggen, kòn het toch beter worden, als je maar wist hoè. Hij zou dat boekje wel eens stilletjes willen koopen, om eens te weten.... zeker niks geven! Maar als je dàt dee, dan kreeg je hier de grootste spektakels, je kòn 't ook niet beletten.... nee, dàt ging niet. Stilhouden was toch 't éénige.’
't Eenige.
Langzamer liep hij, zijn gedachten star, en toen plotseling schoot weer dat woord genezing in hem op. Hij zàg 't weer, zooals 't hem op dat oogenblik uit de andere woorden was in
| |
| |
't oog gesprongen, zooals 't zich in zijn gedachten had vastgehaakt, onbewust toen nog.
‘Genezen, genezen, dat dee je iemand, die ziek was, dàar praatte je van genezen, van kwaal. Als pa dan eigenlijk ziek was.... Als 't een ziekte was, zooals tering, of wat die Roberts had, hersenverweeking, zeien ze, dàn hoefde je niet zoo 't land aan 'm te hebben.
Hadt je 't land aan Roberts? dacht je toch niet aan. Waarom dan hier wel. Jawel maar, hièr had een ànder zooveel narigheid door. Ma en zij, maar voor pà bleef 't dan toch eigenlijk hetzelfde, die was dan ziek, die kon 't dan niet helpen.
Ja, was dàt nou waàr?’
Hij stond stil voor de stoep van zijn huis, en keek naar boven in de donkere lucht, met oogen, waarin dezen laatsten tijd het denken was rijp geworden. Oogen van mènsch al, die wèet en verder wil.
‘Was dat waar, dat pa 't niet helpen kon, dat hij alles zoo akelig maakte in huis? Als hij het wèl helpen kon, dan was 't gemèen, gemèen,
| |
| |
min, zooals hij het ook altijd gevonden had. Maar dat andere, zou dàt waar kunnen zijn?’
Besluiteloos bleef hij dralen op de stoep, alsof hij niet kòn binnengaan éér hij het wist.
Hij schrikte op, doordat Gerrit van binnen tikte tegen het raam, en ongeduldig wenkte. Toen ging hij langzaam, onwillig het huis in.
In de kamer was het donker, alleen de lantaarn voor de stoep wierp licht op de gezichten van Jo en Gerrit, vlak voor 't raam.
‘Waar stond jij naar te kijken?’ riep Gerrit.
‘Nergens naar,’ brak Hein norsch af, toen, zijn oogen zich wennend aan het duister, zag hij ma in den stoel bij het raam. Stil ging hij naast haar zitten op de breede vensterbank.
‘En?’ vroeg ze fluisterend.
‘Ja, ma, ik heb 't gezegd.’
‘Geloofde hij....?’ vorschte ze angstig.
Opeens nu weer, om dien angst in haar stil, moe gezicht, vergat Hein dat nieuwe, dat hij op straat had loopen uitdenken, ‘dat zoo goed was....’
‘Of ie! Natuùrlijk liep hij erin, glàd!’ lachte
| |
| |
hij ruw, ‘hij laat ze d'r immers allemaal inloopen....’
‘Hein, je praat tegenwoordig zoo ruw over pa, 't is toch pà!’
De jongen zweeg; tranen sprongen in zijn oogen, terwijl hij zenuwachtig-strak tuurde naar de golfjes in de gracht, waarop 't lantaarnlicht flikkerde. De moeder stond op.
‘Blijf jullie nog een beetje hier? Ik ga maar naar boven; kom jullie dan straks thee halen?’
‘Ja, nog even, ma, 't is hier zoo leuk.’
Gerrit leunde genietend met zijn elbogen op de vensterbank.
‘Eénig leuk zitten zoo. Kijk, daar hadt je dien vent weer van alle avonden....’
Stil ging de moeder weg; in intuïtief begrijpen van groote zachtheid onder zijn ruwheid, dieper dan bij Jo en Gerrit, streek ze liefkoozend in 't voorbijgaan over Heins gezicht.
Hij deed niets terug, bleef maar zitten kijken; nog lang voelde hij haar zachte aanraking na.
‘Zeg,’ zei Jo, ‘Gerrit heeft net tegen ma
| |
| |
gezegd, dat hij later zee-officier wil worden. Vindt jij dat leuk?’
‘Och....’
‘Zou je willen?’
‘Nee, ik niet. Dokter ik.’
‘Dokter?’
Gerrit schoof makkelijker in 't hoekje van 't raam.
‘'k Zou je lèkker danken! Een baántje hoor! Altijd 's nachts je bed uit; dokter, wat heb je dàar nou aan!’
Jo keek peinzend strak.
‘Maar zee-officier, dan ben je nooit thuis, dan moet je zoo ver weg.’
‘Noù! Ik vind 't leuk om d'r uit te zijn! Waarom jij dokter?’
‘Zoo maar.’
Weer kwam in Heins gedachten terug dat nieuwe, vreemde, maar dat zoo heerlijk zou zijn als 't waàr was.
‘Als pa 't niet helpen kon - o, als hij dat maar zeker wist, dan zou hij liever voor 'm kunnen zijn, dat wist hij noù. Als hij dokter
| |
| |
was, dàn zoù hij het weten, want een dokter wist al die dingen. Zou ma 't weten?’
Als een nieuwe schok van gedachten vloog dit nu door zijn hoofd. Ma? Ma was àltijd geduldig en zacht, en die kon niet hebben, dat je er nijdig om werd. Als ma 't zéker wist, dan zouden ze 't sàmen weten. Ma en hij....’
Roerloos, zijn zenuwen tot het uiterste gespannen, dacht hij er zich in. ‘Als 't waàr was, als er maar iets was, dat 't waar kon maken....’
En zacht nu, dacht hij opeens over wat verleden week gebeurd was.
Toon Wessels was er, en die zei:
‘Heb ik u gisterenavond kunnen zien, meneer, u leek er zoo op, maar ik geloof toch niet, dat u 't was, want u liep zoo raar.’
En toen keek pa eerst Toon aan en toen hèm, vóór hij zei: ‘Nee, dat kan niet, ik ben niet uitgeweest.’ En dat aankijken, dat had hij niet kunnen vergeten, dat was zóó'n beroerd gezicht: pa die bang was, dat 't uit zou komen, en nou hèm aankeek, net als om te vragen,
| |
| |
of hij 'm wou helpen 'r wat op te verzinnen, als Toon nog méér vroeg. Dat moest hij niet weer doen, dat was véél erger dan dat ie vloekte, dàn kon je nijdig worden, maar nou was 't net of je voelde, dat je tòch van hem hield, dat je medelijden had, je wist zelf eigenlijk niet wat dat voor een wee gevoel was....
Hij luisterde op naar de stemmen van Jo en Gerrit.
‘Zeg Jo, weet je wie ik gezien heb? Die dikke vent, hoe heet ie?’
‘Zwaart?’
‘Ja, die. Hij kende me nog, vroeg naar pa en ma....’
Jo knikte.
‘Weet je nog, die keer, toen ik jarig was, hoe oud was ik toen, vijf geloof ik, toen kwam die ook, en toen zijn we met z'n allen naar de illuminatie gaan kijken.’
‘Ja jonges! ik wou, dat er nou nòg es zoo wat gebeurde! Weet jij nog, Hein?’
Hein wist 't best.... hij dacht, dat pa toen nog niet zoo was, en hoe hij Jo op z'n schou- | |
| |
der gezet had, dat ze zou kunnen zien, en Gerrit en hij hingen elk aan een arm....
‘Ma bleef met tante Tine thuis,’ zei hij alleen.
‘Nou maar, weet je nog wel, dat we zoo moe werden....?’
‘Ja,’ knikte Hein weer.
Gerrit, genietend in de herinnering haalde alles op:
‘Om beurten nam pa mij en jou op z'n andere schouder.... hè, wat hadden we toèn toch een pret! De heele tijd pa met 'n kind op ieder schouder; pa is sterk hoor!’
‘Of ie,’ zei Jo.... ‘en toen gingen we óók nog taartjes eten - weet je nog?’
‘Jà! In de Galerij! We kwamen pas over twaalven thuis.’
‘Echt leuk hè?’
‘Noù alsjeblieft!’
‘D'r zijn nu nooit meer zulke leuke dingen....’
‘Nee....’
Hein zat doodstil, zijn voorhoofd tegen de
| |
| |
de ruit gedrukt. Nu stond hij plotseling op, liep naar de deur.
‘Waar ga je heen?’ riep Gerrit.
‘Na bed. Ik heb hoofdpijn, nàcht!’ zei hij kort, snel de deur achter zich dichttrekkend.
Vlug zacht rende hij de trappen op, stil voorbij de huiskamer waar ma zat.... ‘nee, niet naar ma nou,’ héélemaal naar boven, naar zijn eigen kamertje.
In het kleine, pikdonkere kamertje liep hij tastend, tot hij de sprei voelde van zijn bed; en plotseling liet hij zich erop neervallen, snikte hij 't uit, zijn gezicht in 't kussen, - schreide hij hartstochtelijk-wanhopig:
‘Om hèm - omdat ie vroeger zoo ànders was.... en nòu....’
Tot ma eindelijk boven kwam, toen Jo en Gerrit al sliepen, en nog laat bij hem zat....
En zij er zacht samen over praatten....
|
|