Hij herinnerde zich flauw iets; tweemaal probeerde hij op te staan, en viel weer om.
‘Ik moèt,’ zei hij, terwijl 't angstzweet hem uitbrak, - ‘ik wil naar Hester.’
Hij stond, en kleedde zich aan, zich overal aan vastgrijpend.
Zoo vonden de menschen hem.
Ze zagen hem verwonderd aan, en vroegen, of hij niet wilde blijven.
Hij zag nu: er was een vader, een stoere oude boer, en een stevige roode jongen; de moeder was klein en gerimpeld.
En hartelijk, met hun schaarsche woorden, zeiden ze hem te blijven.
‘Waarom blijf je niet hier? M'n zoon herkende je - je was heel ziek.’
Eli trachtte te blijven staan.
‘Ik dank jullie - ik ben nou weer beter - ik moèt in Lode zijn.’
‘'t Is onmogelijk,’ zei de oude boer, ‘je kan geen uren achter elkaar op 't paard zitten.’
‘Vader, geef 'm den wagen,’ zei de jongen.
‘Zie je, wij kunnen je niet brengen, we