| |
| |
| |
XXIII.
Hij reed voort, twee dagen lang, langs de doodsche sneeuwwegen; soms waren aan den kant de sombere dennenbosschen, dan weer lag de hei als een onafzienbaar sneeuwveld.
Maar het kon zijn moed niet neerslaan; wat deed hem 't weer als alles in orde kwam!
Hij overnachtte in een eenzame hoeve, halverwege Brogs, en trok den volgenden dag vroeg weer verder.
Maar tegen den middag begon hij zich ziek te voelen; het weer was ruw, een snerpende oostenwind sneed hem in 't gezicht, en in zijn borst stak het pijnlijk; het oude koorts-gevoel van de laatste weken kwam erger terug.
‘Het is goed, dat ik gegaan ben,’ dacht hij, rillend in de ijzige kou, die, door niets
| |
| |
tegengehouden, aanblies over de sneeuwvlakte, - ‘als ik nu ziek word, heb ik tenminste rust.’
En hij was niet moedeloos; hij dacht aan Hester, en aan Fels; hij dacht zelfs met dankbaarheid eraan terug, dat Maarten nog gekomen was, om hem goedendag te zeggen.
Hij zag ook met zonderlinge helderheid, hoe hun leven daar in Fels zou zijn, en hij stelde zich hun huis voor in allerlei kleine bizonderheden.
De schemering viel vroeg in; juist toen zag hij over de boomen de torens van Brogs, dat op een hoogte lag.
Een smal, stijgend pad leidde erheen, glibberig, onbegaanbaar bijna van ijzel en modder; hij gaf zijn paard in een kleine hoeve, en ging te voet verder.
Hij kwam maar langzaam vooruit; telkens stond hij stil in den scherpen wind, - en vóor hem was de doodsche, stijgende weg, grijsglimmend van nattige, half gesmolten en weer bevroren vuile sneeuw, met de kale boomen aan weerszijden.
| |
| |
Een paar keer, in de beschutting van wat kreupelhout, ging hij zitten; hij had het bestuur over zijn voeten verloren, het zweet liep van vermoeidheid langs zijn gezicht; maar de wind was zóó ijzig, dat hij na een oogenblik weer overeind tobde en verder ging.
Het was volkomen avond, toen hij in de donkere straten van Brogs kwam, het bouwvallige stadje met zijn onregelmatige huizenrijen en sombere, hooge torens.
Het was hier veel minder koud; hij kwam bij, en liep vlugger voort; en vreemd bekend en toch van zóó lang geleden, leken hem de straten; hij was hier 't laatst geweest vóór hij naar Lode ging.
Zoo vond hij zijn moeders huis.
Een oude meid deed open; hij liep dadelijk door naar boven, de bekende trap en gang uit zijn jongenstijd. Even dacht hij: ‘hier was ik toch gelukkig.’
Hij klopte. Er kwam geen antwoord. Toen deed hij langzaam de deur open, en een oogenblik stil op den drempel, zag hij rond.
In de kamer, waar geen licht op was,
| |
| |
zat de vrouw van Jelle Bag hij het vuur.
Zij zat stil, voorovergebogen; er was iets in haar zitten zoo, dat hem even aan Hester deed denken.
Plotseling, iemands tegenwoordigheid voelend, keek ze om; het licht van 't vuur viel op Eli's bleek, mager gezicht en schitterende oogen.
Met een kreet sprong ze op, alsof ze op hem wilde toesnellen, - maar ze bleef staan en zag naar hem met een vreesachtigen blik.
‘Moeder,’ zei Eli - ‘ik ben het.’
Toen liep ze naar hem toe, en sloeg haar armen om hem heen, en kuste hem hartstochtelijk.
‘In zóó lang niet - zóó lang...’ stamelde ze snikkend.
Hij hield haar stil vast, in een vreemde, hemzelf onbegrijpelijke ontroering; maar hij voelde zich zwak en duizelig - en haar loslatend, zocht hij een stoel.
Zij zaten nu tegenover elkaar en zwegen; maar er was geen verlegenheid in hun zwijgen; zij zagen elkaar aan, en dachten scherp en snel.
Er was iets in haar, dat hem ontroerd
| |
| |
had van het eerste oogenblik af, toen hij hier binnenkwam, dat brak het vijandig koud gevoel, waarmee hij altijd aan haar gedacht had; terwijl hij hier zat en haar aanzag begreep hij op eenmaal:
Haar totale eenzaamheid, - de troostelooze onverschilligheid in die kamer, zóó ongezellig en leeg, alsof geen vrouw haar bewoonde, waar blijkbaar nooit eenige moeite werd gedaan, om haar gezellig te maken; hij zag zijn moeder vervallen, oud, het vroegere kindergezicht gerimpeld, verlept, met zoekende, rustelooze oogen en gemelijken mond; hij zag haar verwaarloosde kleeding, slordig, alsof elke zorg aan zichzelf of haar omgeving besteed haar te véél was.
Hij zag haar: verlaten, doelloos schepsel zonder een enkele liefhebberij, hakend naar iets wat haar in haar verveling kon verstrooien.
Zóó wist Eli haar, terwijl zij tegenover hem zat en weende met korte, zenuwachtige snikjes, - en voor 't eerst voelde hij, dat hij ook schuld had aan háár, begreep hij den plicht, waarvan Adam Feke had gesproken.
| |
| |
Zij was diep ongelukkig, even ongelukkig als hijzelf, door haar aanleg, haar zwakheid, haar onbevredigd verlangen.
Eindelijk sprak zij weer.
‘Eli - hoe lang blijf je? Je ziet er zoo slecht uit, mijn kind, - blijf nu hier, dan zal ik voor je zorgen en je oppassen, - je hebt 't noodig - en ik ook.’
Hij zweeg; nu hij haar hoorde spreken, met die groote klacht in haar stem, vòelde hij zijn verwantschap met haar; hij voelde nu weer hoe ver hij stond van Hester, van allen daar, en hoe hij in waarheid was: kind van deze vrouw, met dezelfde bijna misdadige zwakheid van 't oogenblik, en het diepe lijden erna, - hetzelfde kwellende gevoel van eenzaamheid.
En tòch kon ook zij dit niet van hem wegnemen, zij kon hem niets vergoeden ook, hij moest toch weer van haar weg, haar liefde kon nu niets meer voor hem zijn.
Altijd hetzelfde...
Hij leunde plotseling terug, krimpend onder een hevige hoestbui; de pijn in zijn
| |
| |
borst maakte hem wee en flauw, rillend bij de hitte van het vuur.
Zij zag het. Het volgend oogenblik lag zij naast hem op haar knieën.
‘Eli, kind, je bent ziek! waar ben je geweest? - och, wat was je in een tijd niet hier? - ik weet niets meer van je - die jaren waren zoo làng...’
Hij antwoordde niet, er kwam een gedachte, brandend in zijn ziek brein, die hem opjoeg in koortsigen angst.
‘Ik word ziek, ik word ziek - àls ik 't nu niet meer kan.’
Uitgeput leunde hij in zijn stoel, trachtend zijn benauwdheid te boven te komen.
Het duurde lang, hij legde, terwijl hij daar worstelde, zijn heete hand op de hare als om steun.
Eindelijk kon hij weer spreken, zacht en heesch.
‘Moeder - luister eens - ik moet 't kort zeggen - ik heb daar - daar in Lode - de heiontginning begonnen, - ik heb 't moeten opgeven, - de Kloeve heeft niet
| |
| |
opgebracht, - ik had zelfs niet om den termijn uit te betalen, - ik ben in schuld bij 't volk, - zóó kan ik niet iets nieuws beginnen, - wil u me helpen..?’
Hij zat stil, in elkaar gedoken, uitgeput door de ellende, dit te moeten zeggen.
Haar gezicht verstrakte; ze had hem losgelaten en staarde voor zich uit, langzaam knikkend, als om het zichzelf duidelijk te maken.
‘Hoeveel is het?’ vroeg ze eindelijk.
Hij noemde de som.
Ze knikte weer, - toen stond ze langzaam op, en kreeg het geld uit de groote eikenhouten kast - en gaf het hem.
‘Dank u,’ zei hij, en nam het met bevende vingers, - ‘dank u.’
Ze stond nog vóór hem en zag hem aan, en haperend, langzaam, zei ze het zwaarste:
‘Ben je daarvoor alléén gekomen - zou je - anders niet naar me toe gekomen zijn?’
Stom zag hij haar aan; hij begreep nu, dat Adams woorden voor deze vrouw geen waarheid konden zijn; zij kon niet dankbaar
| |
| |
zijn, dat hij tot háár kwam in zijn grootsten nood, dàt kon zij niet voelen, - zij voelde het alleen als een vernedering.
Het licht, dat een oogenblik in haar ziel viel, was weer weg; en hij peilde haar diepe grief: haar zoon kwam slechts tot haar omdat hij haar noodig had.
Hij begreep dit, want hijzelf had dit ook zoo gevoeld, langen tijd, en Adams woorden niet verstaan - tòt hij hier binnenkwam en haar zag...
Hij strekte zijn armen uit, en trok haar naar zich toe, in bijna-liefde van medelijden.
Toen viel zij aan zijn borst, en weende uit haar armzalig, leeg leven, zich aan hem vastklemmend in hopelooze verlatenheid.
Het duurde lang eer zij ophield met schreien, en hij hield haar stil tegen zich aan; - voor 't eerst was in hem een eerbied voor zijn moeder om haar ongeluk. Eindelijk werd ze kalm, en zette zich naast hem neer.
Hij nam haar hand.
‘Ik wou, dat ik ook iets voor u doen kon,
| |
| |
moeder, - u weet niet wat een groote weldaad u aan me gedaan hebt; als u me niet hadt kunnen helpen, had ik naar vreemden moeten gaan...’
Ze zag plotseling verheugd, met tranenschitterende oogen naar hem op.
‘Ik had 't gisteren geïnd, ik had 't liggen - hadt je anders naar vreemden moeten gaan?’
‘Ja - maar die zouden me misschien niet willen helpen.’
Ze knikte; langzaam begon het tot haar door te dringen, dat zij hem had geholpen - zij alleen had dat gedaan.’
‘Ik zal met Hester bij u komen, vóór we...’
‘Ik weet niet wie Hester is...’
De koorts brandde door zijn lichaam, maar hij hield zich op, en vertelde haar van Hester, van zijn werk, zijn strijd, zijn wanhoop - voor 't eerst liet hij haar zien in zijn leven.
Ze luisterde stil, haar hand op zijn hand, altijd met die verheugd-dankbare schittering in haar schreiende oogen; ze begreep volstrekt niet den omvang van wat hij geleden had om dat werk, ze zag ook niet hoè onzaglijk veel
| |
| |
Hester van Eli moest houden, dàt waren voor háár woorden, klanken, - ze dacht alleen: hier zat hij nu bij haar, en hij vertelde haar alles, als andere zoons aan hun moeders...
En zij wist niet dat zij nu altijd hetzelfde leed, wat Eli als kind geleden had, - de voortdurende vergelijking met anderen.
Hij leunde uitgeput achterover.
‘Ik ben ziek, -’ hijgde hij, - ‘en ik moet morgen weer weg...’
‘Niet als je ziek bent, - je moet hier bij me blijven, - ik zal je oppassen tot je weer heelemaal gezond bent, - mijn arme jongen, - je bent zoo mager geworden, - kijk je handen, - maar je hebt nog altijd je mooie gezicht. - Blijf nou hier...’
‘Nee moeder - ik moet naar Hester.’
Ze zag, hoe hij met moeite in zijn stoel zat.
‘Ik zal hier een bed voor je maken - 't is hier warm - en ik zal bij je blijven.’
Hij knikte dankbaar, te ziek om nog iets te zeggen; hij voelde, dat hij hoe langer hoe erger werd.
| |
| |
In den langen, donkeren nacht waakte zij bij hem; en zij dacht over alles, wat hij haar verteld had.
Die vrouw - Hester - waarvan hij zoo veel hield, die alles voor hem was, - en dat groote werk, waarvoor hij zoolang getobd had, - dat groote, heerlijke werk, zooals hij het noemde...
Dat leek haar alles zoo vreemd ver van haarzelf, - het gaf haar een vaag zelfbesef, dat zij dat niet begrijpen kon; - zij verlangde ook niet Hester te zien, of te leeren kennen - ze wilde alleen Eli hebben - zooals nu...
Eli was heel onrustig; telkens hoestte hij zich wakker, en dan was zij altijd bij hem, gaf hem water, legde natte sponsen op zijn brandend hoofd.
Eerst tegen den morgen sliep hij even in.
Toen hij wakker werd, was het licht; hij lag daar - en zei tot zichzelf: nu moet ik weg, ik moet naar huis, dáár kan ik ziek zijn - hier heb ik geen rust.
Langzaam en moeielijk kleedde hij zich
| |
| |
aan; Maria stond er hulpeloos bij, zich weer overbodig voelend nu, nà den nacht, toen zij iets voor hem kon zijn.
‘Ga je toch weg?’ vroeg ze zacht.
‘Ja - maar ik kom terug.’ Hij trachtte te lachen.
‘Gauw?’ drong ze, ‘gauw?’
‘Ja - in 't voorjaar - heusch.’
Zij ging met hem mee naar beneden. - Het grauwe ochtendlicht viel weifelend in de breede gang; - hij zag het, in een wanhoop bijna, naar buiten te moeten.
‘Morgen ben ik thuis,’ zei hij hardop; en ondanks zijn dood-ziek gevoel kwam een blijde, zalige moed in hem; zij zouden nu werkelijk opnieuw beginnen.
Toen kuste hij haar vaarwel.
‘Dank u, moeder, - zal u... als ik weg ben, moeder, - zal u er dan aan denken, dat u het is, die me geholpen heeft?’
Ze lachte tegen hem, en keek toen bezorgd naar buiten.
‘Wat 'n weer!’
| |
| |
Maar hij, koortsig-tobberig, hield als een angstig kind vast aan dat ééne.
‘Zàl u daar aan denken, moeder?’
‘Ja - ja.’
Ze kuste hem weer en toen ging hij.
Eenmaal nog zag hij om en zóó zag hij haar voor 't laatst: onbewegelijk in den donkeren, grauwen morgen, hem naziend met haar bleek, vervallen gelaat, waarover langzaam de tranen neervielen.
En zoo bleef zij weer in haar eenzaam huis, in algeheele verlatenheid.
|
|