hèm - dit, 't éénige - voor hèm....’
Maar zijn stem brak, zijn oogen werden dof; het gezicht in zijn handen verborgen, weende hij stil over Eli Bag.
Iemand kwam binnen, en vulde het vertrek met frissche sneeuwlucht.
't Was Maarten.
Maar Hester zag hem niet.
Met strakke, wijde oogen zat ze gebogen over Eli.
En kon zèlfs niet weenen.
Tot middernacht zaten zij drieën en wachtten.
Toen kwam Eli tot bewustzijn.
Met iets van den ouden stralenden glans in zijn oogen, zag hij Hester aan.
‘Heerlijk, dat je hier bent - ik heb me zoo gehaast om thuis te komen, - ik heb aan Fels gedacht - jij...’
Zij zag hem veranderen; plotseling zag ze wreed-helder: het beste, dat gebeuren ging.
Adam zat onbewegelijk; zijn gezicht was gespannen, alsof hij aandachtig naar iets luisterde.
Toen kwam in Hester een begrip, van wat ze nu doen moèst.