| |
| |
| |
XXI.
Stil ging de grijze winter voort in die dagen.
De sneeuw was gedeeltelijk gedooid in vuil grauw; 's nachts huilde de verre wind over de vlakte, en zweepte den regen half bevroren tegen het venster.
Eén enkele dag brak 's middags laat de lucht; dan gloorde de ondergaande zon mat en droef als een paars roode bal laag aan den horizon, en gaf zelfs geen herinnering aan licht en warmte; op de doodsche hei tripten krassend de hongerige kraaien om Adam Feke's hut; het was een koude, barre winter.
Maar in de smidse vlamde het vroolijke vuur hoog, en Maarten Ross zwaaide den hamer. En uit het dorp kwamen de kinderen
| |
| |
en warmden zich daar en zagen toe met verlangende, bewonderende oogen.
Onder hen was 't zoontje van Laret.
‘Vader zegt, ik hoef hier niet meer te komen...’
‘Waarom niet?’
‘Vader zegt, bij Ross houden ze het met Eli Bag, en die heeft ons bedrogen...’
‘Eli nam mij vroeger soms mee op z'n paard.’
‘Mij zoo dikwijls...’
Maarten smeedde voort, en luisterde naar 't gepraat der kinderen.
Eindelijk werd 't te vol; toen schoof hij ze met één hand naar buiten.
‘Véél te veel, -’ zei hij lachend, ‘morgen komt er weer een dag.’ Maar 't kleine Marietje Brandt zette hij even op zijn schouder, en liet haar kijken door 't hooge raampje boven de deur.
Dat was iederen dag zoo; telkens een ander, die door 't kleine hooge raampje mocht kijken; en ze wachtten altijd weer in gespannen verwachting, wie het zijn zou.
| |
| |
Daarna draafden ze joelend en schreeuwend weg.
Maarten lachte met hen; in zijn werk herademde hij. In hem lag het diep-blijde, het kerngezonde, dat altijd wilde zingen in volle levensvreugd; zijn smart kon groot en echt zijn, maar zijn frissche leefkracht kon er niet lang gebukt onder liggen en barstte altijd weer uit.
Binnen misten zij allen Berend, en zijn rustige, geduldige goedmoedigheid, zich meer uitend in zijn heele persoonlijkheid dan in zijn karige woorden.
De oude vrouw zat aan 't raam, zoo als zij de jaren gezeten had, toen zij hem wachtte.
Nu was er geen wachten meer.
In haar gelaat groefden zich de smart-lijnen dieper; haar oogen dwaalden over de verre vlakte, blind starend, geheel gekeerd in haar eigen gedachten.
En in haar zonderling diep, stroef hart zonk haar smart om Berend neer in een wijde berusting; en in nieuw leven trilde een oneindige teederheid voor de andere kinderen uit haar geslacht.
| |
| |
Even als dien eenen avond voelde zij nu, met vastberaden sterken moed, dat zij nog leven moest - zij was nog noodig.
Den vierden dag na Berends dood kwam Eli op een ongewoon vroeg uur bij Hester. Vandaag zou hij haar zijn plannen zeggen; hij had het nu geheel uitgedacht, - en hij was rustiger dan lang te voren; maar eenmaal vast besloten, kòn hij nu ook geen dag meer wachten met het uit te voeren, verlangde hij met het oude, brandende ongeduld te kunnen gaan.
Er was nòg iets dat hem dreef: hij was bang ziek te worden en niet meer te kunnen gaan; na Berends dood, toen hij na den schrik den heelen nacht òp was geweest en eerst tegen den morgen in een fellen oostenwind naar huis gekeerd was, had hij zich plotseling ziek gevoeld. Het was erger dan het voortdurende koortsgevoel en hoesten der laatste weken, het was een algemeene zwakte, een vreemde lichtheid in zijn hoofd, die hem deed duizelen als hij lang stond. Daarom verhaastte hij zijn tocht.
| |
| |
Toen hij bij Hester binnenkwam vond hij haar alleen stil zitten vóór de tafel, - en opeens, nu hij zoo onverwacht voor haar stond, dacht hij, pijnlijk getroffen: zoo had hij haar vroeger nooit gezien, zoo werkeloos - doelloos bijna.
Opeens zag zij hem; ze sprong op en sloeg haar armen om zijn hals, en klemde zich aan hem vast, alsof ze hem niet missen kon... en hij voelde 't nu, hoe zij altijd voor hem had geleden den laatsten tijd - en sterker werd zijn verlangen dit alles anders te doen worden.
Zij hield hem nog altijd vast, en zag hem angstig, onderzoekend aan.
‘Er is toch niets, Eli?’
Hij ging zitten, en trok haar naast zich, haar kussend met iets van zijn vroegere onstuimigheid.
‘Alles zal in orde komen. liefje, ik zal het kunnen betalen...’
Haar gelaat lichtte op; en voor 't eerst zag hij, dat het zóó altijd vroeger was, en hoe bleek en strak den laatsten tijd; en in
| |
| |
een groote droefheid om haar kuste hij haar weer, teeder nu en eerbiedig.
‘Hoe dan, Eli?’
Hij wachtte even; hij kon het zichzelf moeielijk hooren zeggen.
‘Ik zal naar Brogs gaan en het aan mijn moeder vragen, - ik heb er lang genoeg over gedacht, 't is het eenige, - zij zal mij helpen, - maar 't kostte me veel, eer ik er toe besloten was.’
Dit begreep zij; zij dacht, dat dit misschien het bitterste was waartoe hij moest komen. - Was voor hèm, die het zóó moeielijk dragen kon, juist het zwaarste weggelegd!
Zij trok zijn hoofd aan haar borst - dat altijd even dierbaar gelaat, dat zij had willen bewaren voor elke schaduw van smart, - en zei hem zachte liefdewoorden, liefdenamen...
Hij bleef zoo, zijn arm om haar heen, zijn hoofd aan haar borst.
‘'t Moèt!’ zei hij.
‘Ja... en je moet denken, dat is dan ook het laatste, dàn is alles geleden, - zóó kan je het hier niet laten, dat kunnen we immers
| |
| |
geen van beiden op den duur uithouden.’
‘Nee - nee - natuurlijk niet - en wàt zou ik moeten doen hier - je weet niet, hoe ik snak om weg te komen! maar als ik nu ging, zou 't zijn of... oh! als ik daarmee klaar ben, met 't geld, dan gaan we weg...’
Ze schrikte op - ‘wèg?’
‘Ja - met jou - zonder jou kan ik niets meer - we moeten sàmen opnieuw iets beginnen, als man en vrouw; - ik zal vragen aan Marten Bag in Fels, die zal me verder kunnen helpen... maar hièr vandaan.’
Zij snikte het plotseling uit.
‘O Eli, àrme schat, en je hebt van alles hier zoo gehouden - van het werk - en dat moet je nu allemaal achterlaten...’
Hij schudde het hoofd, opziend met vreemd-onverschillige oogen - en lachte kort.
‘Och - dàt lijkt me alles al zóó lang geleden, - ik weet niet eens goed meer hoe 't was.’
Hij zweeg even, toen sprak hij voort, heesch, met bevende gejaagdheid, de woorden waarachter zijn smart weende.
| |
| |
‘Ik heb er ééns alles voor willen geven - àlles - ik heb weken en maanden aan niets anders gedacht, dan hoè ik 't zou kunnen behouden, - dat is nu óók weg, - nou moeten we weer aan ons zelf denken... misschien, als ik 't nog iets langer had kunnen volhouden, als ik eerder aan mijn moeder gevraagd had, - maar nou kòn ik niet langer, - en nou moet 't maar heelemaal uit zijn ook. - Wat ben ik hier geworden? - ik kàn hier niet langer blijven, - ik kan 't land niet meer zièn, - ik kan de menschen hun stemmen niet hoòren, - er is niets meer voor me dan weggaan. - Ergens anders zal ik mezelf er weer bovenop werken, als ik dit niet meer zie... wij samen, hè? lieve vrouw?!’
Hester was heel bleek; maar ze kuste hem en zei rustig:
‘Ja, Eli.’
Hij greep haar wild in zijn armen, en klemde haar hartstochtelijk aan zich; voor 't eerst voelde hij weer hoop en vreugd.
Hij wist: Hesters ‘Ja’ hield in elke belofte, elke opoffering, die hij van haar zou eischen,
| |
| |
en de oude trots om haar liefde herleefde in hem.
‘Hester! wij samen weg, en dáár weer werken, misschien in Fels. Ik ben vroeger in Fels zoo gelukkig geweest...’
Hij verlangde nu naar Fels, zooals hij vroeger in Fels naar Lode verlangd had; hij zag vóór zich: geluk, als hij maar hier vandaan was!
En hij wist niet, wat hij van Hester vroeg.
Hij, eenzame, had altijd het gemis aan een thuis, aan familieleven gevoeld; maar hij kènde ook niet het bezit ervan. Hij kon niet weten wat het voor Hester was, heen te gaan van àlles, wat haar lief was geweest van klein kind af; hij wist niet, hoe zij gebonden was aan al de oude herinneringen, de oude omgeving, de menschen, die altijd om haar waren geweest; zij moest alles verliezen, wat tot nog toe één met haar leven was geweest.
Maar zij had niet geaarzeld.
Ze wist nu eenmaal: met honderd smarten had zij zich aan hem verbonden; sinds zij hem had gekend, was zij geen meester meer
| |
| |
van haar leven; haar liefde voor hem was de macht, die al het andere overheerschte.
En tot hèm sprak niet haar smart, tot hèm sprak alleen haar groote liefde en teederheid; zij zeide tot hem woorden van hoop, zoo vast en zonnig, alsof nog nooit haar vertrouwen was teleurgesteld, geen enkele illusie nog vernietigd was.
‘We zullen daar samen opnieuw beginnen, alsof dat het allereerste is wat we ondernemen... In Fels, Eli? is het erg ver? lijkt het een beetje op hier? - Maar dat is ook niets - ik denk, als we daar lang zijn, lange jaren man en vrouw, - het zal zijn, of dit een nare droom was... we zijn nog jòng!’
‘Ja,’ glimlachte hij.
‘Ik denk, dat ons dit dan niet eens meer erg lijkt, - 't is ook eigenlijk maar den laatsten tijd, - maar we zijn hier toch ook wel heerlijk gelukkig geweest - in 't begin - als 't maar weer zomer wordt.’
‘Als 't zomer is zijn we daar...’
Zij zag plotseling, toen hij zich omkeerde naar 't licht, hoe slecht hij er uitzag.
| |
| |
‘Ben je goed?’ vroeg ze bang.
‘Nee - daarom ga ik gauw; als er iets in den weg kwam, en ik moest 't uitstellen, dat zou ik niet meer uithouden. - Ik weet 't wel, ik heb te veel van mijn lichaam gevergd... dáár - met jou altijd bij mij, zal ik ook beter kunnen leven; - jij zal altijd op me moeten passen, Hester...’ Hij zei het met een pijnlijken lach.
‘Nee - ik weet zeker, als je daar bent, en je bent gelukkig, zonder zorgen, dan zal je - dàt niet meer doen, dan heb je 't niet meer noodig.’
‘Geloof je dat zéker - of zeg je 't maar om mij’
‘Nee,’ zei ze moedig, ‘dat denk ik zéker, ik ben er geen oogenblik bang voor.’
Hij hield haar stil in zijn armen, en zij bleven zwijgend zitten, maar hun gedachten dreven naar hetzelfde:
‘Of dit dan ten slotte het eind zou zijn, de rust en het geluk, - dàt het Beloofde Land, waarvoor hij zoo lang had gestreden... ééns zou het toch beter worden!’
| |
| |
Toen hij dien middag heenging wist alleen Hester het nog maar; grootmoeder was met Maarten naar Boge.
Zij stonden op den drempel uit te zien, of de wagen al terugkwam, maar toen zij hem in de verte zagen zei Eli:
‘Nu ga ik weg, jij moet 't hun maar zeggen.’
Hij kuste haar; zij merkte op, hoe zijn gezicht brandde en zijn oogen schitterden; haar angst kwam weer boven.
‘Je bent ziek!’
Hij lachte. ‘Mijn hoofd brandt altijd... over een dag of vier ben ik weer thuis, dan is alles in orde.’
Zij wist niet, wat het was, maar zijn plotseling vast, vroolijk vertrouwen joeg haar angst aan.
‘Ik ga nog een eindje mee.’
Hij lachte weer; maar toen 't begon te sneeuwen bracht hij haar terug.
‘Ga maar binnen, het is te koud.’
Ze bleef hem aanzien...
‘Blijf nog maar hier...’
‘Je wil me niet laten weggaan,’ riep hij
| |
| |
uit, ‘ben je bang voor de groote reis?’
Ze trachtte mee te lachen, maar 't ging niet.
Hij kuste haar weer - toen ging hij eindelijk.
Bij de kromming van den weg keerde hij zich om en wuifde tegen haar, met zijn oude, zonnige vroolijkheid; toen zag ze plotseling helder voor zich: zijn gezicht, veranderd, met scherpe lijnen, en uitstekende jukbeenderen - en de groote, schitterende, zieke oogen - zij hoorde zijn stem met een vreemden, gebarsten klank...
En plotseling ontzonk haar de moed; het was, of zij nu opeens de zwaarte van al 't leed, dat geweest was, en nog komen moest, niet meer torsen kon. En zij bleef staan, waar zij stond, ongevoelig voor den scherpen wind, die haar in 't gezicht sneed, starend met blinde, traanlooze oogen.
‘'t Is zoo veel - zoo veel,’ kreunde zij onbewust hardop.
‘Hester! Hester!’
Ze zag op als uit een droom. - Maarten sprong van den wagen, en hielp Tine eruit.
| |
| |
‘Ging Eli daar niet?’
Ze knikte stom, en ging met hen naar binnen; ze ging voor 't raam staan en zag uit; en hoorde de beide anderen in de kamer komen en stilstaan.
Toen zei zij het:
‘Eli gaat morgen naar Brogs, - het geld halen, - we gaan allebei weg, later, naar Fels - ik ook - ik ga hier vandaan - en hij is ziek - ik zie 't...’
Haar stem zei de woorden machinaal - afgebroken.
Maarten kwam naast haar staan, maar hij zei niets, - hij kon haar niet helpen.
Stom staarde hij uit over het wijde, barre land.
‘Ging ze wèg? Zou hij haar niet meer zien, - haar nooit meer kunnen helpen met iets, - ze zou niet meer zitten hier op haar oude plaats...’
Hij hief zijn hand op, met een dwalende beweging.
Maar zij zag niet op; ze wist, dat hij daar naast haar stond, en haar aanzag... toen
| |
| |
hoorde ze hem langzaam de kamer uitgaan.
Maar Tine Ross ging naar haar kleindochter.
‘Kom bij me zitten, laten we er samen over praten,’ zei ze met trillenden mond.
Toen sloeg Hester haar armen vast om haar heen, en drukte het oude hoofd aan haar borst - en schreide lang en hevig.
|
|