| |
| |
| |
XX.
En 's avonds nog sprak hij er niet van, maar zij allen merkten een verandering bij hem - hij had zelfs weer belangstelling in Maartens werk, en praatte met hen mee.
‘Waar is Berend?’ vroeg hij opeens.
‘De laatste avonden blijft hij in zijn werkplaats... hij wil liever alleen zijn.’
Eli dacht plotseling terug aan dien avond, toen Berend bij hem aan 't raam gezeten had, en hoorde zijn woorden:
‘Eéns kom je er toch overheen, en je begint wat anders...’
Hij had hem nog niet alleen gesproken sinds zijn ongeluk.
Berend Ross zat in zijn werkplaats, als zoovele dagen te voren wanneer hij alleen
| |
| |
was, met diepe, stille oogen, als starend in het ondoorgrondelijke.
‘Daarbinnen zaten zij allen - de oude vrouw - en de jonge menschen - zij konden hem niet helpen.
Alléén moest hij zijn - alléén...’
Hier zat hij nu, en de uren gingen.
Hij wist het niet...
Het kleine lampje knetterde met steeds lager brandend vlammetje...
Hij merkte het niet; hij was ver weg...
‘Lange reizen zijn het geweest - maar nu ben ik er...
Het is 't oude atelier - ja, dat is 't helle licht van den blauwen zuidelijken hemel... het oude bekende atelier - waarom ben ik hier zoo lang niet geweest?
Het was donker, lang donker - 't was moeielijk om hier weer te komen.
Maar nu ben ik er - het is als vroeger - als vroeger - ik zou zóó weer kunnen gaan arbeiden - oh, nog ééns als vroeger!...
Ik heb nu niet meer te arbeiden - ik ben
| |
| |
gekomen om te zien... ik heb immers verlangd, gesmacht, dagen en nachten, in onrust en angst.
Het werk van Foeko! Het gróóte werk.
Overwonnen.
Waar is 't? waar is 't nu?
Als 't er niet was!... God, waarom zie ik het dan niet!!
Wat is er achter dat gordijn? is 't daar?
Bàng, bàng als een kind...
't Moèt - ik ben gekomen om het te zien...
Nu...
Dàt - dàt! Oh! Het éénig schoone, het heerlijkste!
Dàt deed mijn zoon?!
Mijn God is 't waàr... ben ik werkelijk gekomen van ver, om dàt nog te mogen zien...?
Eindelijk - eìndelijk bereikt - bèreikt...!
Zijn er ooit jaren geweest, dat ik hier zwoegde, en tobde, en gewanhoopt heb... wàs er een tijd, dat ik mijn eigen arbeid gaf aan dien van mijn kind?
Ik wéét 't niet meer - er is niets gebleven van dat alles...
| |
| |
Hier is alleen de groote zaligheid, het heerlijke, het boven alles schoone, de belofte vervuld.
Zóó moest het zijn - niet zooals ik het gezien en gedacht heb in vele dagen en nachten - wat was mijn armzalige schepping bij dit:
Overwonnen.
Nu zie ik 't gelaat van den man - ik zag 't met een trek van bitterheid en toorn, van machteloozen opstand, overwonnen door het lot... dàt is het niet.
Hij heeft het beter gezien - beter dan ik.
Het is de machtige uitdrukking van zwijgend kunnen dragen - van sterke berusting in àl-begrijpen, van menschelijke zwakheid en strijd... overwinnaar hij!
Zoo is het - zóó is het - mijn God, dat ik het nog heb mogen zien!’
De lamp brandt flauwer - de olie is op.
Eindelijk gaat het licht uit.
Naast zijn stoel, op den grond, ligt Berend Ross, en ziet het wonder, dat zijn zoon wrocht.
| |
| |
Maarten ging dien avond met Eli mee; hij moest nog in 't dorp zijn.
Buiten voor 't raam van de werkplaats stond Eli stil.
‘Het is er donker.’
Zij zagen elkaar aan... ‘en hij is niet naar bed!’
Zij gingen weer naar binnen, en staken licht aan...
‘Daar,’ zei Eli en wees...
Maarten knielde naast het roerlooze lichaam; een groote stilte viel op hen neer; eindelijk hief hij het hoofd op, en keek Eli aan...
Toen namen zij hem op, en droegen hem weg van die plek, waar hij aan 't eind geweest was van zijn levenstocht, - en legden hem neer in 't oude bed, waar hij als knaap had gelegen.
‘Eli - o wat is er?’
Eli wees stom op het bed; hij nam Hester in zijn armen, en stil tegen elkaar geleund bleven ze zitten wachten...
Maar Maarten ging naar Tine Ross.
| |
| |
Toen hij bij haar binnenkwam, was zij nog niet in bed, zij keerde zich heftig om, en zag hem aan.
Hij kwam naar haar toe met zijn grooten, langzamen stap, en nam haar hand.
‘Grootmoeder...’
‘Wàt?...’
Ze wrong haar hand los, en bleef hem aanzien met harde, brandende oogen.
‘Berend was...’
Haar gelaat zonk in; van 't oogenblik af, dat hij binnenkwam had ze het gevoeld... ze duwde hem opzij, en liep naar de andere kamer.
Een oogenblik stond zij er stil op den drempel, en zag naar Eli en Hester met blinde oogen.
Toen nam Maarten haar zacht in zijn arm, en keerde haar naar 't bed...
Hij voelde haar sidderen, en steunde haar - maar ze maakte zich los van hem.
En met een onverstaanbare, doffe klacht viel ze op haar knieën bij haar dooden zoon - haar hoofd gezonken op zijn borst.
| |
| |
Toen gingen de anderen zacht heen.
Zij bleef alleen en waakte bij hem; zij had niemand noodig, daar was niemand die haàr helpen kon.
In dien langen, lichten maannacht zag zij alles terug van vroeger:
Den stillen vriendelijken jongen, die op háár leek, en bij haar zat de lange winteravonden - zij zag hem heengaan - zag de lange, lànge jaren, die ze geduldig had doorgewacht, - zag den laatsten tijd, sinds hij weer thuis was, dag voor dag terug.
Haar hoop en haar vrede waren geweest: te zullen sterven met haar hoofd aan zijn borst.
Dat had niet kunnen zijn.
Zij zag hem lang aan - zóó rustig zoo gelukkig was de uitdrukking in den sterken, grijzen kop - zoo voldaan en zoo trotsch.
Wat was dit? Was hij gestorven in een gelukkigen waan - was in zijn stervensuur het levensgeluk over hem gekomen?
Eindelijk? - had het hem eìndelijk één
| |
| |
oogenblik geluk gegeven - dat machtige, dat onbegrijpelijke, - dat zij haatte, - dat hem had weggedreven van haar, en voortgejaagd, en altijd had doen lijden?
Zij zag op in het duister, in machteloozen toorn; zij haatte het nòg, - het was zijn ongeluk geweest, - en zij met haar sterke liefde had moeten wijken.
Zij legde haar hand op zijn hoofd, als om nòg te verjagen de herinnering aan dat leed; zij dacht er niet aan, dat hij zelf een oud man was; ze dacht alleen in heftigen, bitteren opstand, dat hij haar kind was; en ze had hem willen verdedigen tegen alle smart en pijn, met de alles offerende liefde van het moederschepsel.
En over hem neergebogen, haar moed en kracht verloren in haar mateloos leed, klaagde ze ééns uit haar diepe smart, alsof hij haar troost kon geven.
Maar hij lag en zweeg zijn eeuwig, groot zwijgen.
Langzaam toen kwam vàn dat zwijgen,
| |
| |
tot haar een kalmte - iets, dat sprak van wijze berusting.
En nieuw nu dacht zij:
‘Als die macht hem 't geluk heeft gegeven in zijn stervensuur - dàn - dan is 't goèd - tòch goed - ik kòn 't hem niet geven - ik niet...’
Langzaam ging de nacht...
Stom en stil lag de zoon, - onwetend van de moeder, die weenend over hem boog en uitleed haar zwaarste ure.
Onwetend?
Daar is niemand die zeggen zal, in hoeverre iets komt tot den doode van hen, die zoo hem hebben liefgehad, dat nòg hun liefde hem niet loslaat in den dood.
Onwetend...
Maar op zijn doode oogen vielen de tranen van haar onsterfelijke liefde, en op zijn voorhoofd rustte haar altijd zorgende hand.
| |
| |
* * *
Over de wereld gaat de breede schare.
Zoekers naar het Beloofde Land.
Daar zijn de jongen - gaande met blijden, onbesuisden moed.
En de ouden - met moede, slepende voeten.
Daar zijn de sterken, met vasten mond, het gelaat doorploegd van veel leed.
En de zwakken, - moedeloos, met oogen dof van veel weenen.
Ze gaan voort - voort.
Hun stemmen spreken tot elkaar de onverschillige woorden - maar hun gedachten zwijgen.
Het verre - vèrre - waarnaar zij allen streven - dat zij ééns zullen bereiken, elk op zijn wijze.
| |
| |
Het is bij allen hetzelfde - en voor ieder wat anders.
Het geluk.
Ze gaan voort.
Soms schrikken zij op; dan is daar achter hen een snelle stap, een jonge, luide stem, een krachtige arm, die zich ruimte breekt - en één gaat snel door de schare met opgeheven hoofd, en ongeduldig vorschenden blik.
Hier struikelt een zwakke, ruw opzij geduwd, - een ander uit een toornig woord.
Hij is al weg...
Een oogenblik zien zij met plotseling oplevende herinnering hem na - die, sterker en vlugger dan zij, denkt het eerder te zullen bereiken met zijn ongeduldigen, frisschen moed.
Ze glimlachen - een langzamen glimlach.
En gaan verder - vèrder.
Dan soms is daar een zwakke zucht, een veege hand raakt koud een der hunnen - dan staan die met hem gingen stil en zien rondom.
Eén pelgrim gevallen.
Een krachtige, nog kort te voren gaande
| |
| |
temidden van hen met rustigen, stillen moed.
Zij staan, en staren neer in zijn gelaat.
En dan zien zij in bevende ontroering, dat aan dezen eenen zich de Belofte heeft vervuld, - dat hij is ingegaan in het Beloofde Land.
Zij staan stil en klemmen zich vast aan elkaar, zich voelend broos, en klein en zwak - en zij fluisteren met sidderende stemmen tegenover het groote mysterie:
‘Hoè - is hij ingegaan in het geluk - toen hij nog verre scheen?’
Daar is geen antwoord.
Dan gaan zij verder.
De enkelen, die hem liefhadden, met strakke oogen en pijn in 't hart, de anderen alleen de herinnering meenemend in hun zielen.
En weer anderen gaan langs met vroolijken lach en luide woorden - vervuld van eigen verlangen.
Zij hebben niets bemerkt - het heeft hen nog niet aangeraakt.
En zij gaan allen voort - voort.
Zoekende...
| |
| |
De ouden, de jongen - de sterken, de zwakken - de vroolijken, de moedeloozen.
En zij weten niet, dat aan de meesten de belofte zich zal hebben vervuld - éér zij zijn aangekomen.
***
|
|