| |
| |
| |
XIX.
Het werd het zonderlinge nu, dat het ging lijken alsof alles weer was teruggekeerd tot het oude, terwijl in waarheid alles veranderd was.
Berend Ross werkte; het was het zwak misleiden van zichzelf: doorgaan met den verachten arbeid; met opzet dwong hij zichzelf nog terug in den waan.
Er was nog iets: het besef van zijn schuld, dat weende in dit armzalige werk om den eenzamen knaap; en in dien droeven ootmoed arbeidde hij den ouden, verachten arbeid, die nu niet meer noodig was.
Het scheen Eli, als hij dit zag, wanneer hij zat op zijn oude plaats bij 't vuur, Hester naast zich, of er niets veranderd was, behalve voor hemzelf.
| |
| |
Tusschen hem en Hester was nooit meer gesproken over dien bewusten dag, en hij dacht, dat ze het bijna vergeten was; hij vermoedde niet, hoe ze angstvallig alles vermeed in hun gesprek, wat er hem maar aan kon doen denken, altijd vreezend, dat Eli zou merken, hoe zij er nog onder gebukt ging.
Maar hij begreep 't niet; ze leden elk alleen; hij dacht, dat het nog altijd niet tot haar was doorgedrongen, hoè hij werkelijk was, en het griefde hem:
‘Zij zou nooit aan hem wennen... en wat kon hij ook eischen - wennen aan zijn gebreken?...’
In hem was niet meer de oude strijd tegen zijn kwaal; hij was te slap, te moe, te geknakt om te strijden, hij liet zich gaan; als de behoefte zich deed gevoelen, dan dronk hij.
Hij leed eronder, maar niet meer als vroeger, hij leed het nu als een zwakke, met bitterheid ziende dat hij zonk, maar zonder de vroegere hevige, diepe ellende van schaamte en vernedering.
Zijn lichamelijke zwakte den laatsten tijd
| |
| |
droeg er toe bij, en verdoofde elken sterken prikkel; hij hoestte, had altijd 's avonds koorts, en een voortdurende behoefte aan rust.
En rust was er niet in de slapelooze nachten, als hij lag te tobben met gloeiend hoofd.
Als hij dronk, hàd hij rust... het waren de twee dingen die altijd in een cirkel op elkaar werkten - om zijn lichaam rust te geven, dronk hij, en door zijn drinken werd hij hoe langer hoe meer uitgeput.
In het dorp kwam de gewone winternood van alle jaren, maar dezen keer weten zij het Eli in bitteren wrok; hij wist het, en zag menigen dag met starre oogen uit over het dorp en dacht aan het geld.
's Nachts, als hij wakker lag, zag hij zijn heele leven, en het was als vroeger: niets waaraan hij zich kon vasthouden, niet één groote heerlijkheid, die stralen kon over zijn leven - behalve Hester; maar Hester had hij niet kunnen behouden, eindelijk zou toch de teleurstelling om hem sterker zijn dan haar liefde...
Wéér deed hij haar onrecht, als onwetend
| |
| |
altijd; zij was zijn eenige troost, het eenig lichtpunt; maar hij voelde in háár liefde slechts haar behoefte tot opzien in hem, en niet de onuitputtelijke teederheid en opoffering waartoe zij in staat was.
Wat zou gebeuren, als hij het geld niet had...
Langzamerhand, toen de weken voorbij gingen, werd dit zijn eenige gedachte; zóó was al het vroegere in hem gedood, dat hij zelfs geen pijn meer voelde om den arbeid, om het leege, doodsche leven.
Maar het bewerkte stuk hei vermeed hij.
Eéns nog had hij het gezien. Op een mistigen, kouden dag was hij suffend voortgeloopen, en stond er plotseling voor.
Dit was vreeselijk geweest; met zware smartoogen zag hij het aan... Hij dacht nu niet aan dien laatsten dag, hij dacht alleen: hier was hij vroeger alle dagen - hier was alles toen nog goed - nu was 't voor altijd weg...
Een nevel kwam voor zijn oogen. Hij keerde zich om, en liep met slepende voeten naar huis.
| |
| |
Sinds had hij het niet meer gezien.
Adam kwam dikwijls bij hem, maar bij hem sprak Eli niet van het geld; de oude had iets, alsof hij al afgestorven was van alle wereldsche zaken.
Maar Adam dacht er wel aan, hij had het alles overdacht, terwijl hij eenzaam zwierf over de hei, of 's avonds stil zat te luisteren naar den wind, en eindelijk begon hij erover tegen Eli.
‘Eli, je tobt alle dagen over dat geld; waarom denk je niet aan wat 't meest voor de hand ligt? - je moet het aan je moeder gaan vragen.’
Eli zag hem stom aan, niet begrijpend, - ‘zijn moeder...’
Adam steunde zijn hoofd in beide handen - en langzaam, eentonig praatte hij voort.
‘Ik heb erover gedacht - ik weet wel, dat je nooit naar haar toe bent geweest meer - ik weet wel wat je allemaal zal zeggen...
Maar Eli vloekte plotseling driftig op: - ‘als ik 'r nóódig heb, dán naar haar toegaan - naar haàr...’
| |
| |
Hij stokte - ondragelijke schaamte en vernedering joeg het bloed gloeiend door zijn lichaam.
Adam zag hem even aan, met een snellen, scherpen oogopslag; rustig zei hij:
‘Je begrijpt 't niet, - je komt met een rècht - èn een plicht, - ze heeft als moeder veel aan je goed te maken, dàt is jouw rècht, - en je plicht? het is je moèder - je zal in je grooten nood naar háar gaan en niet naar vreèmden, - en ze zal je dànkbaar zijn... 't Is veel jaren geleden, - ze zal geleerd hebben te hopen, dat je haar nòg eens noodig zal hebben, dat zij je dan helpen zal waar een ander 't niet kan, - dàt moet je haar geven, - 't is je moeder, - en 't is 't éénige wat je 'r geven kàn...’
Eli zat stil.
‘Een plicht - èn een recht, was 't dat?’
Hij zag naar Adam, die daar rustig zei de harde, heldere woorden.
‘Zou hij in dit zijn trots onderbrengen en gaan? gaan - vrágen..? God, 't was èrger dan naar Michiel; hij kòn 't niet zien zoo als Adam
| |
| |
het zei... 't was laag - laag nu te gaan.’
En tegelijk dacht hij met een pijn van herinnering:
‘Zij zoù 't doen - zooals zij later altijd alles had willen inwilligen voor hem - in haar schuldgevoel, in haar hongerig verlangen naar zijn liefde...’
Hij stond op en schudde zijn schouders, alsof Adam's bijzijn hem hinderde, en met een korten groet ging hij heen.
Maar thuis, dien avond en nacht, peinsdehij 't uit:
Vragen - eenmaal dat van haar vragen - het eene, dat beteekende: opnieuw kunnen leven, verlost van dit ellendig bestaan.
Voor 't eerst, in 't besef van de mogelijkheid eraan te kùnnen ontsnappen, voelde hij al de zwaarte, de ondragelijkheid van dezen toestand; voelde hij tegelijk, met bitter erkennen van zijn zwakheid, dat, nu hij eenmaal die mogelijkheid van redding gezien had, hij ook zwichten zou.
Wat Adam gezegd had... maar zijn moeder, die hem had overgelaten aan een ellendige
| |
| |
jeugd, die het eerst het donkere, droeve in zijn ziel gebracht had, die hem had kunnen achterlaten in een omgeving, die zij zelf ontvluchtte, - zijn moeder, die hij niet liefhad, die hij verwaarloosd had al die jaren, - tot haár zou hij gaan en haar hulp vragen.
Het zou nòg een vernedering te meer zijn...
Maar àls hij het deed, - dan kon hij den termijn betalen, - dan kon hij zijn woord houden, - dan stond hij vrij tegenover ieder...
En hard opeens dacht hij nu:
‘Wat zijn moeder voor hem zou doen - dat was dan iets afdoen van haar schuld aan hem.’
Maar Eli had Adam's woorden niet begrepen - làter zou hij die begrijpen.
Iets anders kwam voor zijn geest:
‘Hester - toekomst.’
Altijd Hester - met haar bleek, ernstig, trouw gezicht, - dàt behouden kunnen, - Hester, die in hem geloofde, die hem haar groote, zachte liefde gaf.
Hij kreunde als van lichamelijke pijn.
‘Hester kon hij niet missen - dàn zou hij gaan...’
| |
| |
In den langen, donkeren nacht, terwijl de wind met korte, harde stooten loeide over de vlakte, lag hij - en vocht het uit.
Nog zei hij den volgenden dag niets aan Hester; maar zijn doffe neerslachtigheid was verdwenen, - hij kon weer denken met iets als van hoop aan de toekomst.
‘Hij zou weggaan, hiervandaan, - hij zou schrijven aan Marten Bag, - en met Hester zou hij ergens anders opnieuw een leven beginnen.’
Deze gedachte was hem voor 't eerst weer een prikkel: wèg te zijn van hier, - nièts meer te zien van al deze menschen, - kunnen doen alsof dit alles nooit had bestaan, - misschien, als dàn alles goed ging, zou hij zijn kwaal ook te boven komen.’
En voor 't eerst weer als iets goèds rees voor hem een visioen van een leven ver weg, rustig, ondergeschikt desnoods, maar zonder zorg van verantwoordelijkheid - met Hester...
Het stond voor hem als iets dat onnoe- | |
| |
melijk ver nog was, als een punt haast niet te onderscheiden voor een afgematten zwerver; maar iets, dat er wàs - dat werkelijkheid kòn worden.
|
|