| |
| |
| |
XVIII.
Een zonderlinge stilte lag nu over het dorp.
Er was iets weg, en het liet een leegte na... het werk, de grieven ertegen, de altijd keerende wrevel, dat alles was nu weg.
Zij zeiden tot elkaar: het kan nu alles weer worden als vroeger.
Alleen het wantrouwen of Eli het geld zou uitbetalen bleef. Er waren velen, die toch, ondanks alles, in zijn eerlijkheid geloofden: - ‘dàt zou een Bag nooit doen,’ en Eli's verhouding tot de Rossen gaf dat vertrouwen steun.
Laret was Maarten Ross tegengekomen en had hem trachten uit te vragen, maar Maarten had zijn schouders opgehaald en was onvriendelijk doorgeloopen.
| |
| |
Sinds dien wrokte Laret ook tegen de Rossen.
Adam was weer naar huis gegaan, en Eli was hersteld; toch kwam hij de eerste paar dagen zelden uit. - In zwijgende, starende dofheid zat hij thuis en leed het uit, de groote smart van het leege, het gemis van zijn arbeid.
Hij leed hieronder alsof een levend wezen van hem was weggegaan; de eerste dagen dacht hij bijna niet aan het geld, dat hij moest betalen, zóó sterk was dat leed in hem. Zèlfs was hij dankbaar, dat Adam wegging, - nu kon hij alleen zijn.
Toch ging hij eindelijk den tweeden avond naar Hester.
In Hester was na dien dag iets anders gekomen; zij had een gevoel, alsof er iets uit haar leven was weggevallen, dat het tot nu toe gevuld had; en onbewust dreef het haar telkens weer naar de werkplaats van Berend, in een zonderling verlangen dat rustige,
| |
| |
geduldige gezicht te zien, en die moedige, heldere oogen; het drèèf haar als naar een geneesmiddel, dat iets van zijn rust aan haar meedeelde.
Grootmoeder zag het - en Maarten; zij zagen de strakheid van haar gelaat, de pijn in haar oogen, als zij zat, ledig peinzend, de handen werkeloos in den schoot; zij zat daar, alsof haar kracht gebroken was.
In deze dagen dacht zij veel terug aan de gelukkige Augustusavonden, als zij en Eli samen zaten onder de dennen, en elkaar zeiden de mooie dingen van hun toekomst, en van hun leven.
Meestal als zij bij Berend zat zwegen beiden.
Hij zat dan altijd als in een droom, en als zij hem plotseling iets vroeg, zag hij verwezen op.
‘Ik - dacht aan wat anders, -’ zei hij dan langzaam, pijnlijk teruggebracht tot de werkelijkheid.
En opnieuw dwaalde hij af.
‘Overwonnen.’
Hij zag het altijd, hij wist, zóó moest het
| |
| |
zijn; soms keek hij schuw naar den hoek van de werkplaats waar hij het kleine ontwerp in klei zorgvuldig behoedde tegen de blikken der menschen.
Eens hoorde Hester hem zeggen, onbewust hardop:
‘O God, hoe heerlijk!’
Hester hield zich doodstil; blijkbaar was hij haar vergeten; ze zag hem voor zich uitzien met een smachtend en tegelijk zalig verlangen in zijn gezicht.
En vaag begon ze iets te doorgronden van dat gróóte verlangen, dat al zijn denken beheerschte, dat alles kon doen vergeten...
Onbemerkt sloop ze weg.
Maar de brieven van Foeko waren nog altijd niet gekomen.
Toen Maarten dien avond zijn deur sloot, zag hij Eli komen, en tegelijk Hester, die hem tegemoet ging.
En plotseling wekte Eli's gezicht een toorn in hem, bitter en hevig als nooit te voren:
| |
| |
àlles voor Eli, àlles, en hij kon 't niet eens waardeeren.
Zijn frissche leefkracht overwon zijn medelijden; met den heftigen, harden toorn van zijn sterke, gezonde natuur, verweet hij Eli, dat hij met die liefde niet juichen kon in volle levensvreugde. En hij kon niet zien, hoe Eli's ziel ging als een kind, tastend en angstig in het duister.
Hij zag hen samen naar binnen gaan; maar hij kòn vanavond niet bij hen zitten, als zoovele avonden tevoren; zonder iets te zeggen liep hij den weg op.
Voorbij 't dorp kwam hij den bode tegen.
‘Goeien avond, Wouter, kom je ver?’
‘Ja - en de wegen zijn slecht,’ zei de man voortloopend.
Bij de smidse duwde hij een brief door Berends raam.
‘Van je zoon, Berend!’
Berend hoorde het niet; hij liet het gordijn zakken, en stak met trillende handen de lamp aan.
Toen scheurde hij den brief open, - eindelijk - eindelijk!
| |
| |
Hoe ver 't werk was en... met een bevenden ruk bracht hij het papier dichter bij de lamp... niet begrijpend.
‘Dàt was niet waar! dàt...’
Even zat hij bewegingloos, met gesloten oogen, toen las hij opnieuw... die enkele zinnen...
‘'t Werd me te erg, ik hou zoo van afwisseling, ik heb 't noodig. In 't begin voelde ik ervoor; ik geloof, als ik maar dóór had kunnen werken, zou ik 't er goed afgebracht hebben, maar dàt kan ik niet. Dat heb ik nooit gekund, dat werken zooals u. Misschien zal 't me later spijten, ik heb om u nog een poos doorgezet. Maar ik snak om te reizen, vreemde dingen te zien, andere landen, andere menschen. Ik kàn niet langer zitten in een duf atelier. Misschien word ik toch nooit iets, dan is mijn leven weg. Ik gà nou heen, ik zal wel zien, hoe ik door de wereld kom. Later zal ik u van me laten hooren. U moet 't niet erg vinden; als ik een slecht werk gemaakt had zou u meer verdriet hebben...’
| |
| |
Hij las niet verder... hij hoorde al die kort-afgebroken zinnen klinken in zijn hoofd, hij zàg 't den jongen zeggen, op zijn gejaagde, rustelooze manier, - zoo was hij altijd.
‘Was hij blind geweest?’
Berend Ross stond onbewegelijk; in zijn gelaat spanden de spieren als ijzer; de sterke mond trok hoekig, in barsche lijn.
Hij zag, wat hij nooit te voren had kunnen zien, maar wat altijd bestaan had:
De onmacht van den jongen, om te volbrengen, wat van hem geëischt werd, wat de ijzeren volharding en onvermoeide arbeidskracht van den vader niet hadden kunnen volbrengen. Hij dacht nu, hoe hij nooit gevraagd had, of de jongen berekend was voor zijn taak; nooit vermoed, dat zijn wenschen niet die van zijn zoon konden zijn; voor 't eerst zag hij, dat hij altijd had voortgeleefd in een droom en anderen had willen dwingen in zijn droom.
En hòe hij gefaald had.
Gefaald voor zijn zoon - en ook voor zichzelf.
| |
| |
Eenmaal had hij gearbeid, al zijn kracht gegeven, zijn léven - en het was tot niets geworden.
En ten tweeden male, waar een ander had uitgeleefd, was hij begonnen, alles had hij geofferd in den vasten moed te zullen slagen, en ten tweeden male was het lot sterker dan hij.
Hij had het niet gezien; de werkelijkheid had zich nooit bij hem kunnen doen gelden; hij had over het gewone leven heen geleefd.
De jongen - zijn zoon! En het gróóte werk - het werk, dat hij voor hem gedacht had, gezien had - maanden lang! - Foeko had kùnnen weggaan, - dáárvoor had hij hier gezeten en gewerkt - en gewacht op het heerlijke, dat gebeuren ging...
Het zou nu nooit meer komen tot hèm - hij zou 't nooit meer zien in zijn leven - een ander zou 't wrochten - hém was 't niet gegeven er iets toe bij te brengen.
Het geluk kwàm nu nooit meer...
Hij zakte terug in zijn stoel, en greep het stuk werk, waaraan hij bezig was, alsof hij het vermorzelen zou in zijn sterke vuist.
| |
| |
En een oogenblik zat hij stil zoo.
Toen nam hij zijn mes en werkte door.
Het eenige, wat hij op dat oogenblik doen kon.
Tine Ross zat bij Hester en Eli.
Het was voor 't eerst weer na dien dag dat Eli 's avonds gekomen was.
De oude vrouw keek lang naar beiden; zij praatten samen zachtjes en bij 't schijnsel van 't vuur zag zij, hoe Eli's gelaat vervallen en mager was, met tè schitterende grijze oogen, en den fijnen, smartelijken mond.
‘Gooi nog een blok op,’ zei Tine, ‘de winter zet streng in.’
Eli knikte; hij zag den langen, kouden winter vóór zich - hoe zou hij ooit nog om komen!
Maar Hester legde haar hand op de zijne; zij voelde een droeve dankbaarheid, dat hij weer gekomen was, tenminste weer hier zat.
‘Het ergste is nu toch voorbij,’ zei ze tot zichzelf, - ‘nu moèt 't vanzelf beter worden.’
| |
| |
Na een uur kwam Maarten terug; zwijgend stond hij een oogenblik in de deur, en zag naar hen.
Toen Hester gelukkig was, had hij zich moedig kunnen schikken, nu werd hij dikwijls bitter.
Maar Eli zag op, en stak haastig zijn hand uit, als naar een vriend, - en Maarten's toorn verdween, en hij voelde de oude, trouwe toewijding voor hem, de oude genegenheid, die hij zelf niet begreep.
Maar Eli behield dien toover tot zijn dood op alle menschen, zelfs in schuld en ongeluk.
‘Er is een brief gekomen voor Berend,’ zei hij, ‘ik kwam den bode tegen.’
De oude vrouw schrikte op.
‘Een brief - hij heeft er niets van gezegd...’
Gedreven door een plotselingen angst stond zij op, en ging naar de werkplaats.
Ze zag hem zitten, zooals hij al de dagen te voren gezeten had, gebogen over zijn werk.
Hij hoorde haar komen, en zonder op te zien wees hij haar naar den brief, die op den grond gevallen was.
| |
| |
Zij las en zei geen woord; hij hoorde het papier ritselen tusschen haar handen, en zag, ofschoon hij haar niet aankeek en doorwerkte, dat zij den brief neerlegde en zitten ging.
En zoo zaten zij langen tijd, dicht bij elkaar en spraken niet. Zij zag den toorn trekken over zijn gelaat, en zijn handen trillen, - eindelijk legde hij moe het werk neer, en zat onbewegelijk.
Buiten werd de lucht helder; de maan kwam te voorschijn, en wierp een breede lichtstreep over den vloer.
De oude vrouw staarde naar buiten.
‘Hij heeft niet kunnen volhouden, -’ dacht zij bitter en streng, - en zij zag weer den harden dwang, dien Berend zich had opgelegd, terwille van dat kind, - zij zag hem in dien nacht, toen hij zich ongezien dacht, en één oogenblik zich durfde overgeven aan een waan van geluk, - en de jongen kon niet volhouden.
Hij kòn niet...
Zij las weer den brief - de afgebroken, gejaagde zinnen, zeggend van ongedurig
| |
| |
brandend verlangen... maar dezen keer wekte het iets anders in haar - een verteedering, waarin zich haar strengheid verloor - een medelijden met dat laatste kind uit haar geslacht, het kind van Berend, dat niet had kunnen dragen wat van hem geëischt werd, geboren met een andere natuur, die de hunne weerstreefde, - hij was gegaan, zijn vurig verlangen volgend, en daar was niemand geweest, om hem te raden, - niemand die een woord van liefde tot hem zeide, toen hij heenging.
Zij, de sterken, zij hadden een onrecht gedaan aan hem, - zij hadden niet gedàcht aan hem, - hij moest zich vreemd hebben gevoeld voor hen, - dat kìnd, dat zij nooit had gezien, nooit zien zou misschien, dat zij niet bereiken kon met haar troost, - dat alléén was...
Een beweging van Berend wekte haar uit haar peinzen; hij keek haar aan, en zij zag dat zelfbeschuldiging en zachtheid waren gekomen vóór zijn toorn.
‘Ik heb 't nooit begrepen,’ zei hij alleen.
| |
| |
‘Nee.’
Zij sloeg haar arm om hem heen, en drukte zijn hoofd aan haar borst; en hij hield haar kleine, bruine handen vast, en dacht in onbewust-kinderlijke zelfzucht: dat hij nu wìst, waarvoor hij teruggekomen was - bij deze laatste smart zijn hoofd te kunnen leggen aan haar trouw hart.
Het was laat toen zij slapen ging. In de gang kwam zij Hester tegen, Eli was pas weg. Zij zag haar aan, voèlend den strijd van dit kleinkind, dat háár kracht had - en langzaam zei ze:
‘Eli is zwak - hij kan niet alleen, hij heeft je noodig, - hij kan 't niet helpen, dat hij niet is, als jij gedàcht hadt.’
‘Ik kan 't ook niet helpen, ik heb hem lief - lièver dan iemand!’
Hester brak af - en sloeg haar handen met een wanhopig gebaar samen.
‘Dat 's goéd, -’ zei de oude vrouw kort.
Zij hoorde Hester heengaan; zij stond, stil, en zag uit over de maanlichte heide.
| |
| |
‘Schuld - wat was schuld eigenlijk? - als je alles naging - overdacht, dan viel zooveel weg wat schuld leèk...’
Zij dacht aan Foeko - aan Berend - aan Hester...
‘Ik heb nóg niet uitgeleefd, - 't is nòg noodig, dat ik leven blijf...’
| |
| |
* * *
Zal ooit een arm, eenzaam menschenkind, zwervend door vreemde landen, het weten: dat daar op aarde een plek is, waar hij veilig rusten kan?
Misschien zal het ééns tot hem komen, - geschreven in bevende letters door een oude hand, dat het huis zijner vaderen hem wacht.
Zàl hij het weten?
In den stormenden nacht beuken de golven het zwakke schip - en dreigen het te versplinteren met allen, die daar worstelen in doodsangst...
En ver zal daar zijn het oude huis, dat hem wacht.
Hij weet het niet.
In het verre warme land schallen de krijgs- | |
| |
trompetten, - de blanke wapens der wilde ruiterscharen flikkeren in de zon, - de grond trilt onder den zwaren hoefslag der paarden, - daar is de razende, blinde oorlogsdrift, die al het levende wegwaait en vernielt...
Maar van het slagveld klagen de smarten op in de weelde van den tropischen nacht...
En onbereikbaar ver zal daar zijn het oude huis op de doodsche hei; de sneeuwjacht stuift tegen de muren, maar binnen wacht de kamer in het zachte, trouwe schemerlicht van de lamp...
In een kast liggen versleten kinderkleertjes - een oud man bracht ze mee als zijn zachte herinnering, zijn hoopvolle troost...
Hij weet het niet.
Eens zal hij liggen op zijn doodbed; vreemd licht zal zijn gesloten oogen beschijnen, - vreemde handen zullen hem ter ruste leggen, - een vreemde stem zal een zacht woord van medelijden zeggen.
En ver zal daar zijn het oude huis, dat wacht.
Misschien zal hij het dàn weten; een oogen- | |
| |
blik helderziend, als hij worstelt zijn laatsten strijd, dat, hoe hij moge getwijfeld hebben aan alles, daar één plek is geweest waar aan hem gedacht is met liefde altijd...
En hij zal zien dat er iets goèds, iets moois heeft bestaan ook voor hem - al wist hij het niet...
Dan zal hij lichter sterven.
***
|
|