| |
| |
| |
XVII.
Hester zou dien morgen terugkomen.
Om tien uur kwam Maarten binnen bij Tine.
‘Ik ga Hester tegemoet,’ zei hij.
De oude vrouw zag hem aan.
‘Uit je werk? De sneeuw ligt niet zoo hoog - ze kan den weg wel houden.’
Hij zweeg en keek naar buiten.
‘Als ze 't hier in huis hoort, is 't vroeg genoeg,’ ging Tine voort.
Hij schudde 't hoofd met de onverzettelijke koppigheid der Rossen.
‘Ik wil haar tegemoet gaan.’
En hij ging.
Hij liep met snelle schreden den besneeuwden weg; overal lag het land wit en stil om hem.
Een vreemde ijverzucht deed hem zoo
| |
| |
gaan; hij vertrouwde een ander niet toe haar het groote leed te zeggen. Er bleef niet veel voor hèm over, maar dat ééne tenminste: haar te kunnen helpen met zijn medegevoel.
Bij Boge zag hij haar aankomen. Zij liep snel, als gedreven door onrustig verlangen.
‘Is er iets?’ vroeg ze, zoodra ze bij hem was.
‘Ja - daarom kwam ik je tegemoet - ik wou met je praten.’
Ze zweeg en wachtte af.
‘Gisteren heeft Eli moeten zeggen tegen 't volk dat hij niet meer kon volhouden...’
‘Was jij erbij?’
‘Ja - er is niets gebeurd - ze zijn naar huis gegaan - en hij ook.’
Ze keek hem aan, hem smeekend met haar oogen àlles te zeggen, maar hij zag hardnekkig voor zich.
‘Er is niets gebeurd, hij heeft moeten beloven den termijn uit te betalen - dat zal hij doen.’
Hij keek nu op, en zag haar stilstaan, bleek voor zich uitstarend.
‘Heeft hij - dat beloofd?’
| |
| |
‘Ja.’
Ze wendde langzaam haar hoofd naar hem om; en zij zagen elkaar zwijgend en lang aan, met diepe oogen elkaars gedachten peilend.
‘Ik heb gezegd, dat ik borg wou zijn - maar dat wou hij niet...’
Ze kwam naar hem toe, als langzaam aangetrokken, met dankbare, droeve oogen.
‘Goèd van je. - Wat moeten we doen? - kùnnen we niets doen? - wat heeft hij gisteravond gedaan? - en ik was er niet - ik was niet eens bij hem...’
Ze schreide wanhopig, met hartstochtelijke snikken; hij zag 't, en dacht opeens aan vroeger, toen ze nog kinderen waren, en hij haar verdriet wegkuste...
Hij had haar nooit meer gekust, sinds hij wist, dat ze Eli liefhad.
Zacht sloeg hij zijn arm om haar heen.
‘Kom - 't is te koud om zoo lang stil te staan...’
Ze droogde haar tranen, en liep nu stil naast hem voort.
‘Ik ben gisteravond nog tweemaal aan zijn
| |
| |
huis geweest, maar hij deed niet open.’
Ze knikte; ze zàg het; hij had daar alleen gezeten in zijn ellende, en had niemand bij zich kunnen verdragen, - zoo was hij.
‘Ik ga nu - zeg 't maar aan grootmoeder.’
‘Zal ik meegaan?’
Ze zag hem aan, gejaagd. ‘Maarten - liever niet - ik - voor hém niet...’
‘Nee - nee,’ - hij knikte gerustellend - ‘dan ga ik hier maar weg.’
Kalm liep hij terug naar de smidse.
Eli sliep nog, toen Hesters stap klonk voor 't raam.
Adam herkende den stap; zacht ging hij haar tegemoet.
‘Dag Hester.’
‘Adam...’
Ze stond voor hem, zwaar ademhalend, en zag de kamer rond, zag naar de rustbank waar Eli lag.
Het licht van de witte sneeuw buiten viel hard door de groote, vierkante ramen; de groote ramen, die Eli noodig had omdat hij in schemer en half-licht niet leven kon.
| |
| |
‘Hij slaapt,’ zei Adam; even zag hij haar aan, toen ging hij de kamer uit, en liet haar alleen met Eli.
Maar ze bleef staan waar zij stond, bleek, met wanhopige oogen, en kon zich niet verroeren van haar plaats. Toen eindelijk, met knikkende knieën, sleepte ze zich voor de rustbank - en zag naar hem.
Zag zijn gelaat - veranderd in een groote verwording van trekken.
En begreep.
't Spook van dien eersten avond - 't was teruggekomen - 't was nooit weggeweest - hij had 't voor haar verborgen - maar 't hàd bestaan al dien tijd...
En gelijk met dit doorvoelde ze het andere, - zijn lichtvaardige belofte bij zijn smart, - dat alles te samen was hem te zwaar geweest, - daarom kwam Maarten vergeefs, - daarom was Adam hier, - diè wist 't, - als alles hem te zwaar werd was dàt zijn troost... drinken.
Ze zonk in elkaar, haar hoofd tegen den rand van de bank.
| |
| |
‘En zij was niets voor hem geweest; - zij had gedacht, dat haar liefde hem òphouden kon, - 't was alles dwaling geweest, - hun levens hadden niet in elkaar gegrepen, - alles wat zij voor hem gevoeld had, - het beste van zichzelf, wat zij hem gegeven had... dat was alles vergeèfs geweest.’
Ze dacht plotseling terug, hoe ze vroeger zich Eli voorgesteld had. - Was dat dan te mooi geweest om wáár te zijn?
Toèn - in dien tijd - toen ze hem nog niet bezat, - toen ze nog leven kon in zijn gewaande grootheid, - tòen was ze niet ongelukkig geweest - dat zag ze nu.
Ze kreunde, en beet haar tanden op elkaar...
Dàt ook nog - moest telkens een nieuw besef haar ellende komen vergrooten!
Ze richtte zich op, en zag naar hem met groote, strakke oogen, in onbewusten dwang hem dwingend tot opzien.
En langzaam - zwaar - werd Eli wakker.
En langzaam drong tot zijn bewustzijn door haar zijn hier, - alles wat gebeurd was, -
| |
| |
hij zag haar gezicht, zooals hij het nog nooit gezien had...
Toen begreep hij, dat zij nu alles wist, - en hij keerde zijn hoofd naar den muur - en bleef zoo liggen.
Maar in haar zonk weg wat een oogenblik te voren haar geheel had beheerscht, haar beleedigd zelfgevoel, - en uit den dood van al haar oude idealen werd een geheel nieuwe aandoening geboren, die haar volkomen vervulde: een moederlijk, diep-teeder medelijden, alles dragend, alles vergevend.
En ze boog zich over hem, en zag hem aan met zachte, droeve oogen, en zei woorden van ongekende zachtheid.
‘Eli - je mag 't niet erg vinden, dat ik nu gekomen ben - en dat ik 't wéét, - ik weet 't nu allemaal, Eli, - en dat is zoo goed, - ik had veel eerder alles moeten weten, - dat is mijn schuld, - dan had ik je kunnen helpen, - nu ben je maar heel alleen geweest... Je moet niet denken, Eli, dat ik er verdriet van heb, - dat is niet waar, - alleen om jou, dat jij al die ellende hebt...
| |
| |
maar samen komen we er wel weer uit... en hoor eens, ik...’
Maar Eli greep plotseling haar hoofd tusschen zijn beide handen, en boog het omlaag tegen zijn borst... dat zij hem niet meer kon aanzien - zóó.
Hester bleef tot den avond; stil zaten zij en Adam bij Eli.
Hij was rustig geworden, maar krachteloos onder de uitputting van de laatste weken; een vreemde kalmte was nu over hem gekomen, en hij lag dof-tevreden in 't besef Hester bij zich te hebben.
Toen het donker werd, en hij insluimerde, voelde Hester zelf een groote vermoeidheid; zij streed ertegen, zij was nooit moe anders...
Adam zag het; oplettend keek hij haar aan.
‘'t Helpt niet,’ - zei hij zacht lachend, ‘je bent te moe - ga maar naar bed - ik blijf immers hier...’
Hester stond op; voorzichtig kuste ze Eli - en ging heen.
Adam bracht haar tot den weg; toen ging
| |
| |
hij weer naar binnen op zijn oude plaats.
Het sneeuwde niet meer; de maan stond strak en helder aan de lichte lucht - en Adam zat daar en zag den nacht voorbijgaan evenals den vorigen.
Eéns werd Eli wakker; onrustig kwam hij overeind.
Hij zag Adam, die zat uit te zien in den lichten maannacht - en zoo stil en kalm was dit om aan te zien, dat 't hem in zijn zwakte vervulde met een kinderlijke gerustheid.
En hij sliep weer in...
Maar Adam sliep geen enkelen keer in; hij waakte bij 't kind van Jelle Bag.
| |
| |
* * *
‘Oude man, wat zit ge zoo stil en ziet uit in den donkeren nacht? Wij zijn gekomen, ziet ge ons niet?’
‘Sneeuw - en ijs - zijt ge daar eindelijk, om weer te vertellen van de vele wondere dingen, die ik nooit zal zien? - van de hooge bergen, hooger dan de wolken, besneeuwd in eeuwige, ijzige pracht...
Ik zit hier en denk aan den zomer... Ziet ge de hei in paarse heerlijkheid van bloei? vlammend rood gaat de zon onder...’
‘Van dat alles weten wij niets; wij zijn gekomen in kouden, donkeren nacht...’
‘De paars-bloeiende hei is wit - wit - en de roode zon is mat, en verlangt te rusten...
| |
| |
Oude man - waaraan denkt gij?’
‘Ik hoor een vogel zingen, - dat is op 't kerkhof, hij zingt daar iederen avond, - daar zijn de groene graven van de velen, die hier hebben geleefd; - er is een nieuw graf gedolven, - een zwarte plek in al het groen...
Het is àl wit - de oude groene graven en het zwarte nieuwe - en de voge!, die 's avonds zong, is gevlogen naar warme landen.
Sneeuw - gij weet van dat alles niet; ik hoor den wind ruischen door de hooge pijnen - ik zie ze wuiven met hun frissche, groene pluimen in de lucht.
Ziet ge den vlierboom? De wind voert den geur van zijn witte bloesemtrossen ver over de heide.
Aan 't eind van het dorp staat een doode boom, - voor jaren trof hem de bliksem, - ziet ge de zwarte streep langs zijn stam - nu klimmen de jongens in hem, en staan juichend op zijn krakende, doode takken...’
| |
| |
‘Oude man, wij weten niet van zomer en kleur, - wij zijn zacht gevlogen op de groene pijnen, die hun donkere pluimbosschen wuifden in den wind, - ze zijn wit.
Wit als de vlierboom, die den geur van zijn bloesem over de verre heide zond.
Zoo wit als de doode boom, dien de bliksem trof; - de kinderen die in zijn takken klommen, zijn naar binnen gevlucht, en warmen zich bij 't vuur.
Oude man, wat zit ge, en staart zoo stil?’
‘Ik weet, daar zijn voetsporen op den weg... kleine, trippelende kindervoetjes naast een grooten mannenvoet...
En een oude vrouw kwam langs; zij ging naar haar zieken man, - jaren waren zij gescheiden, - waarom - dat weten zij alleen, - nu is hij ziek en vroeg naar haar, - zij ging haastig, met onvaste schreden, - haar kleed sleepte langs den grond...
Waar zijn al de voetsporen?’
‘Oude man, begraven, - de voetstappen van het vroolijke kind en van den vader, - wij bedekten ze.’
| |
| |
‘Èn de snelle, onvaste voetstappen van de oude vrouw, die haar liefde nooit verloor; - haar kleed haakte aan een dorren tak, - het was haar beste, - eens had zij er lang voor gespaard, - ze trok het ongeduldig los en zag niet om, - een smal strookje scheurde af...?’
‘Het is al begraven - de weg is wit, alsof niemand daar ooit gegaan is...
Oude man, wat zit ge daar nog en ziet uit...?’
‘Een klein stukje papier woei langs den weg, - het was ééns de grootste schat van een man, de laatste woorden die zijn dochter hem schreef, - een schertsende liefdenaam slechts... Bij zijn dood vonden vreemden het, - zij begrepen niet - en gooiden het weg; - het was jaren het éénige dierbare van een mensch - nu waait het langs de wegen...’
‘Het is al weg - half vergaan - het kleine papiertje, dat jaren de vreugde was van een mensch - de sneeuw bedekte het - de weg is wit - wit.
| |
| |
Wat zit ge nog, en verlangt - en zoekt? - Is niet de blanke vrede goèd?’
‘Sneeuw - de levende vreugden en smarten van den mensch kunt ge toch niet begraven!’
‘Oude man - zij ook zullen ondergaan in den blanken, dooden vrede.’
***
|
|