hij het licht op de tafel, en ging op een stoel naast 't bijna uitgedoofde vuur zitten.
De nacht viel...
En Adam zat en luisterde naar al de geluiden van nachtstilte - die hij kende en herkende als oude vrienden.
Maar later in den nacht was er iets nieuws.
Iets dat zacht neergleed langs het venster.
Adam stond op, en zag uit.
‘De sneeuw,’ zei hij, ‘ik verwachtte 't...’
En ook die zag hij terug als een oude bekende; dat was nu de winter - dit werden weer de avonden, als hij bij 't vuur zat, en de wereld lag wit om hem heen; dan was er een rust in al dat wit, die de zomer en de herfst niet gaven; dit leek zoo goed en zoo rein, alsof het 't eind was van alle dingen.
Hij keerde terug naar 't vuur; vroeger had hij dit niet zoo gevoeld, toen dacht hij 't einde anders, verlángde het anders.
Nu niet meer - hij wist nu, het einde kon nooit anders zijn, hij kon het zich nooit anders meer denken dan blank en rustig...