| |
| |
| |
XVI.
Het was de laatste dag.
Eli had niet geslapen: rusteloos woelde hij en tobde het uit. Het was nu gekomen, dit was nu waarvoor hij gewerkt had, waarvan hij alles had gehoopt.
Hij had er alles aan gegeven, hij had het lief, eer hij Hester liefhad - het was alles geweest, waaraan zijn leven, zijn vreugde en zorgen zich vastknoopten. En de mislukking ervan had hem overwonnen.
Nu was toch alles gekomen, wat hij als jongen al gevreesd had, het werk zelf had hem gedreven naar de kwaal, die hij erdoor had willen ontvluchten; al dat mooie, wat hij gehoopt had, en zoo zeker in de toekomst gezien, - dat was weg - en 't allerellendigste
| |
| |
was ervoor in de plaats gekomen... Hij wist nu wel dat hij bezweken was in den jaren-langen strijd. - Wat was 't langzaam gekomen, hij zag 't plotseling helder voor zich - en de laatste weken had hij geregeld gedronken.
Het was tòch gekomen - hij was nu als zijn vader.
Alleen, niemand wist 't nog - maar dat zou ook niet lang meer duren...
Elken dag had hij ertegen gestreden - en elken dag was 't hem te machtig geweest.
Hij had toch ééns gedacht, dat hij sterk was, toen hij dit alles begon - als hij daaraan terugdacht zag hij zichzelf als een vreemde; hoe had hij het ooit kunnen verwachten!
Machteloos tobde hij den kouden donkeren nacht door; als een onoverkomelijke verschrikking zag hij den dag voor zich.
Er was geen oogenblik vrees in hem voor 't volk - voor wat zij hem mogelijk zouden doen, - hij beefde terug voor de smart, die hij ondervinden zou, als alles wat met 't werk samenhing van hem weg zou gaan; dit was
| |
| |
't wat hem de vorige week had doen zwijgen, wat hem nu als nooit te voren lijden deed, wat 't hem had doen uitstellen van dag tot dag als een lafaard; hij kòn er niet van scheiden.
Tegen den morgen kwam in hem een algeheele onverschilligheid; de uitputting na zijn lijden van dien nacht.
Hij stond op, en kleedde zich aan, en wachtte den dag af.
Er was nu in hem geen ellende meer, zelfs geen enkele gedachte kwam duidelijk in hem op.
Hij wachtte.
Langzaam en grauw zag hij den dag komen; een lage grijze lucht hing zwaar neer over het dorp.
Op de kleine, armelijke hoeve van Brandt blafte de kettinghond tegen een kat, en ging toen weer liggen, de kop op de voorpooten... een paar verkleumde musschen zaten stil in den boom voor 't huis.
Eli zag dit alles in vreemd dof opmerken...
| |
| |
ééns trokken zijn oogen naar de hut waar de Foksen hadden gewoond - onwillekeurig - zonder leidende gedachte.
Eindelijk zag hij de mannen naar 't veld gaan.
‘Nu,’ - zei hij, onbewust hardop, en ging er heen.
Nog was, terwijl hij liep, die doode onverschilligheid in hem; zijn gedachten star op wat hij ging doen.
Eens dacht hij iets anders:
‘Hester was gisteravond naar Boge gegaan - een zuster van haar moeder lag daar ziek - ze kwam eerst morgenochtend terug.’
Toen hij aankwam op het werk was er iets in zijn gezicht, dat het volk stil deed staan en hem aanzien, en afwachten...
Eli zag rond - langzaam gingen zijn oogen van den een naar den ander - traag in zich opnemend de indrukken: die groep mannen stil hem aanziend onder die onbewegelijke grauwe lucht - en het wijde, droeve land rondom.
| |
| |
En langzaam begon Eli te spreken, met zachte, eentonige stem, alsof er iets was dat zijn gedachten wegtrok van hetgeen hij sprak.
‘Ik heb lang gewerkt om dit niet te laten gebeuren, en 't is nu toch gebeurd... ik dacht altijd het nog te redden - daarom heb ik deze week nog laten werken - het heeft niet geholpen, ik moet nu laten ophouden...’
Er was een dof zwijgen, als in niet-begrijpen... eindelijk kwam beweging onder de mannen.
‘Voor goed ophouden?’ vroeg een stem.
‘Ja - voor goed.’
‘En al dat moois, dat je beloofd hebt - waar blijft dat - is dat allemaal uit?’
Eli's hoofd wendde langzaam naar den kant, vanwaar de stem kwam; hij zag niet - er was iets in 't zonderling langzame, duldende van zijn bewegingen, dat deed denken aan een blinde.
‘Ja - dat 's uit,’ zei hij op denzelfden zachten toon.
Een man drong naar voren, 't was Baats.
| |
| |
‘Dat 's gemeen van je - je hebt ons bedrogen - je hebt ons voorgepraat van alles - en toen wij konden uitscheiden, heb jij ons er weer toe gebracht door te gaan, - nou 't je zelf niet meer schikt, nòu mot 't maar uit zijn - maar je hebt te denken aan òns nou...’
Eli zag hem aan; met diezelfde zachte, doode onverschilligheid. als onder een vreemden dwang, zei hij àf, als een kind, wat hij te zeggen hàd.
‘Het is alles voor goed gedaan.’
Er kwam een groote opschudding nu, - gesmoorde dreigstemmen, die uitbarstten hier en daar; maar Eli, zooals hij daar stond, zijn gezicht vervallen, bijna stil berustend, als een die, na langen strijd, rusten moet, zijn zachte stille stem - het was alles zoo anders dan vroeger, het leek niet meer op Eli, het was niet zijn stem en zijn woorden, en het hield hun toorn gevangen in een vreemd gevoel van vrees.
Zoo zwegen zij weer; toen ging de oude Brandt naar Eli.
| |
| |
‘Eli, de jongens moeten 't geld van de twee maanden toch hebben - dat gaat zoo niet.’
De oude man, het gezicht verstrengd nu in strakheid van trekken, schrap staand voor zijn jongere makkers, zag in gespannen verwachting Eli aan.
Iemand drong zich naast Eli.
Dat was Maarten Ross.
De mannen gingen terug. Maarten had grooten invloed in 't dorp - er kwam iets van vertrouwen in hen terug, nu een Ross zich plaatste naast Eli.
Eli sprak niet.
‘Eli zeg dan, wanneer we 't loon uitbetaald krijgen, - 't loon van de drie maanden.’
Maartens gezicht trok strak.
‘Beloof niet overijld - en vraàg niet overijld - praàt 't samen, Eli...’
Voor 't eerst toen scheurde in Eli de stugge kalmte, en in plotselingen angst dreunde het in hem op: het geld, dat ze eischten - dat betaald moest worden - dat hij niet had - waar zou hij 't vandaan halen...?’
| |
| |
Toen zag hij op; zijn gezicht veranderde, zijn oogen straalden met een kouden, harden glans.
‘Het zal betaald worden’
‘Geef een borg!’ riepen ze luid - ongeduldig driftig.
.... ‘Een borg! Wat voor zekerheid geeft hij - hij heeft ook niet gehouden wat ie vroeger beloofde... niks... een borg...’
Maarten duwde krachtig Baats, die naar voren drong, terug.
‘Ik - begon hij langzaam en vast - ‘ik wil...’
‘Ross is borg!’ schreeuwde Loes - en in plotseling gezonken drift, zeiden zij zacht onder elkaar - ‘Ross is borg....’
Toen was Eli's stem, koud, helder:
‘Ross is geen borg - dat is niet noodig. Ikzelf geef mijn woord...’
Er viel een stilte - waarin zij allen stom zagen naar Eli, die zóó gevallen, zich met zijn ouden hoogmoed boven hen plaatste... Brandt keerde zich om.
‘Je hoort 't, jongens, Eli geeft zijn woord -
| |
| |
dan moeten we dat vertrouwen... ga nou maar naar huis, jongens, - d'r is nou niks meer te doen...’
Onwillig gingen ze, - liepen langs Eli norsch en zwijgend; en hij stond en zag hen heengaan - een voor een...
Brandt 't laatst, met gebogen hoofd; toen hij bij Eli kwam zag hij op, met een brandend verwijt in zijn oud gezicht.
‘Ik had erin geloofd - wat je allemaal zei,’ - sprak hij heesch - ‘'t was moòi - 't was iets moòis - ik heb er op mijn ouden dag hard voor gewerkt - èn verlangd dat 'k er nog iets van zien zou - nou is 't allemaal niks....’
Hij liep door, met sloffende, moede voeten.
Eli zei niets; hij zag den ouden man na, met dien harden, scherpen glans in zijn oogen...
Iemand raakte hem aan; hij keerde zich om en zag Maarten Ross nog naast zich.
Toen viel Eli's gezicht in, het werd weer oud en vervallen, en met dezelfde vreemde, eentonige, zachte stem, als waarmee hij in 't begin had gesproken, zei hij:
| |
| |
‘Dank je - dat je me helpen wou.’
Maarten schudde het hoofd; met moeite sprak hij de woorden, die vriendelijk moesten klinken:
‘Ga mee naar ons, en blijf daar. - Ga niet alleen zitten, - we kunnen allemaal erover beraadslagen - wat je zal doen...’
Maar Eli antwoordde niet; even stond hij stil en keek naar het bewerkt stuk hei... toen liep hij naar huis met snelle, onvaste schreden, in een wild verlangen alléén te zijn.
In zijn eenzaam huis zat Eli nu - onbewegelijk, met stille, strakke oogen.
‘Het wàs nu uit - het wàs gedaan - er was niets meer.
Zèlfs de angst, die de vorige weken gevuld had, was er niet meer.
Alles was gebeurd, zooals het gebeuren moèst.
Er was hem niets bespaard - nièts.
En nòg wisten zij niet, dat zijn belofte het geld te betalen van geen waarde was...
| |
| |
Als hij had kunnen stèrven, toen hij daar stond, dat zou goèd geweest zijn - maar niet zich zóó vernederen, niet zich moeten laten welgevallen, dat een ander borg was - niet moeten zeggen, dat hij niet wist of hij betalen kòn...
Dàt niet...
Hij kromde zich, zat geknakt onder het bewustzijn, waartoe hij was gedreven...
Hij had zijn woord gegeven - en zij hadden hem geloofd.
Dat was nu 't eind - dat was 't volk, waarvoor hij eerlijk had willen werken; hij had hun het geld beloofd, terwijl het niet in zijn macht stond iets te beloven; maar dàt ééne oogenblik van diepe ellende had hij niet óók nog kunnen dragen: de vernedering hun te zeggen, dat hij hun schuldenaar moest blijven.
Nu was 't nòg niet gedaan - nu moest dàt ook nog komen.
Hij zat daar en staarde met strakke, droge oogen: een overwonnene.
| |
| |
Wat alles had kùnnen zijn, wat hij had kùnnen volbrengen, dat was te niet gedaan door tegenspoed, op een tijdstip dat hij niet in staat was het als een sterke te dragen.
Hij was bezweken nu - maar inderdaad wàs hij reeds overwonnen geweest van het eerste oogenblik af dat de tegenwerking begon; hij had iets groots kunnen wrochten als het Lot met hem was geweest, maar hij was te zwak om zich staande te houden in een kwellenden, lagen strijd.
Er was nòg iets: hij zag het licht niet, dat zóó dicht bij hem was...; hoè hij Hester liefhad, hij had toch nooit die groote, belangelooze, geheel zich gevende liefde kunnen peilen, niet den vollen omvang van die liefde.
En daarom kon zij hem niet redden.
Zelfs nu dacht hij niet aan Hester als aan een toevlucht, waar hij altijd zou ontvangen worden met een liefde die niet kòn veranderen, die liefde begreep hij niet in haar.
Hij dacht alleen dat hij nu zelf bij haar alle geloof in hem moest vernietigen; hij had
| |
| |
haar leven verwoest, hij had haar niets dan ongeluk gebracht...
Het volk was stil naar huis gegaan; in den avond zaten velen om 't groote vuur bij Loes - en bespraken het over en over, in een grimmigen, half voldanen, half bangen wrok.
‘De winter - die nou kwam... er was niet gespaard...’
‘Zoo'n bedrieger - wat hebben we nou?...’
‘Zoo iets had Jelle ons nooit gedaan... hij heeft niks van Jelle.’
‘Ik geloof, dat hij 't eerlijk gemeend heeft,’ - zei Baats, ‘maar 't was een stom verzinsel...’
‘En wij draaien d'r maar voor op.’
‘Hij moet 't geld nog uitbetalen.’
‘Ja - dàt moet ie...’
Brandt sprak niet mee; met doffe oogen zat hij te suffen in den hoek bij 't vuur.
Maar Maarten Ross ging dien avond twee keer naar Eli's huis; hij kreeg geen gehoor...
| |
| |
Langzaam en bezorgd ging hij weer naar huis.
‘Weer voor niets,’ zei hij binnenkomend, waar grootmoeder en Berend zaten.
Tine Ross zag op. - ‘Goed dat Hester pas morgen thuiskomt,’ zei ze.
Berend bukte zich weer over zijn werk.
‘Dat gaat mis,’ mompelde hij, ‘'t helpt niets, Hester moet 't maar weten, - zij is de eenige, die er misschien wat aan doen kan...’
‘Hij drinkt,’ zei Maarten kortaf, - ‘ik wist 't al een poos.’
Grootmoeder Ross zat lang zwijgend, een strenge trek kwam om haar mond.
‘Als Hester 't niet weet, moèt ze 't nu weten, - waarom verzwijgen jullie zoo iets...’
Maarten fronsde het voorhoofd.
‘Als je van iemand houdt,’ zei de oude vrouw toornig, - ‘niet zooals die gek van een Wirs vrijt met Mina Baats, - maar zooals wij hier houden van onze mannen en vrouwen, is hij je dan minder lief omdat hij ziek is of ongelukkig? Eli kòmt er wel weer bovenop
| |
| |
- maar hij moet geholpen, - dat ongeluk heeft hij van zijn vader... ik ben er wel bang voor geweest - maar toen ik wist, dat zij van hem hield, heb ik niks meer gezegd, - dàn valt er niks te zeggen, - dat is 't mooie, 't goeie, wat in ieder mensch komt, vroeg of laat, en dat mag je 'm niet afnemen... Jullie wéten 't en zèggen 't niet!! Wat denk je van Hester? - dat zij niet flink genoeg is? - ze heet Ross, - zij moet 'm helpen.’
‘Ze wist 't,’ zei Maarten zacht... ‘dàt was haar onrust...’
‘Zoo?’
Tine Ross zag haar kleinzoon aan, voor 't eerst begon ze iets te begrijpen; ze klemde de lippen opeen, en zweeg.
Dien nacht viel de eerste sneeuw.
|
|