| |
| |
| |
XIV.
Jozef Laret was teruggekomen: hij zat tusschen het volk, en vertelde het groote nieuws, dat hij zeker wist, want hij had het gehoord van Michiel Baak zelf:
Eli was bij Michiel gekomen om geld te leenen; maar een tweeden keer zou Michiel het niet geven, want van de heele Kloeve was dit jaar niets terecht gekomen.
Was dit waar? Zeker waar?
Zij vroegen het Laret, onrustig, hun wantrouwen, hun bijna gestilde wrok opnieuw gewekt.
Laret knikte.
‘Het wàs waar, hij had 't immers van Michiel zelf.’
‘Dus - als Eli geen geld krijgt van Michiel kan hij ons niet betalen.’
| |
| |
‘Natuurlijk niet.’
Heftiger kwam de wrok terug: zij dachten nu niet aan andere winters, als zij óók niet verdiend hadden, zij dachten alleen, hoe Eli hun vast loon voor den winter beloofd had, en dat zij het niet zouden krijgen.
En vergaten, dat zij vroeger dat vaste loon 's winters niet geteld hadden.
Eli wist, hoe de wrok steeg; Larets terugkomst was 't begin van de nieuwe ellende.
De goede, heldere dagen van het mooie najaar waren voorbij; bijna voortdurend hing de lage nevel droef over de uitgebloeide heide; en in die kille naargeestigheid kwam de oude zorg sterker terug.
In dezen tijd begon Eli weer te drinken; in de slapelooze nachten tobde hij, en martelde zichzelf af. - Moest hij weer naar Michiel gaan - moèst het werkelijk? Er was immers niet anders? - Het werk meteen laten ophouden, ja - maar dàt 't eind van al dien strijd, van al dat vreugdeloos getob - het moest maar voortgaan, dàn zou hij wel naar Michiel gaan.
| |
| |
God, wat haatte hij het, om daar aan te komen, en te beginnen van... en die kerel, die daar maar zat en niets zei en 'm aankeek - Eli Bag, die kwam vragen bij hèm...
En in plotselinge wanhoop dacht hij: ‘Zou ooit een ander zóó onder zijn rampen lijden als ik? - ik gà niet - dàt doe ik niet meer...’
Maar den volgenden dag ging hij toch naar Michiel Baak.
Toen hij binnen kwam in het dompige kleine huis, waar Michiel aan de tafel zat, en iets op een groot stuk papier schreef, kwam in Eli de bittere, hevige afkeer terug van wat hij hier kwam doen.
Michiel lichtte zijn zonderling onbewegelijk gelaat op, en keek met doffe oogen naar Eli, zonder een groet.
Eli begon onmiddellijk.
‘Ik heb geld noodig en...’
‘Dat is de kwaal van allemaal die hier komen,’ viel Michiel hem in de rede met een kort lachje.
‘Ik vraag of je mij helpen kan,’ zei Eli scherp, met droge lippen.
| |
| |
De ander zag hem schuin aan, met een enkelen snellen oogopslag.
‘Een Bag, die vragen moet, dat gaat ze niet af -’ Hardop zei hij:
‘Hoeveel?’
‘Het is niet noodig de som te noemen, als je misschien van plan bent, 't niet te doen.’
Michiel knikte langzaam:
‘Ik doe 't niet.’
‘Onder geen voorwaarde?’
‘Och, voorwaarde - we weten allemaal, Eli Bag is trotsch - maar wàt voor voorwaarde kan hij stellen!’
Er was iets in Eli's gezicht, dat den ander aarzelen deed nog verder te gaan. - Minder scherp zei hij:
‘Ik leen niet, als ik niet weet, dat iemand kan aflossen; je kàn niet aflossen, - en aan de menschen hun goed kom ik niet. - Zoo is het.’
Eli stond op; een onzinnige begeerte sidderde in hem dien man te doen boeten voor zijn laatdunkende, beleedigende woorden; maar hij bedwong zich, hij keerde zich om en ging heen.
| |
| |
Michiel zag hem na; met een flauw lachje boog hij zich weer over zijn berekening; in hem praalde hoog zijn trots: nóódig te zijn, ze hadden hem noodig, allemaal - èn hij had nog nooit iemand zijn goed genomen. Daarvoor had hij een zonderlinge vrees.
Eli liep langzaam den weg terug.
Het was nu wèten - zekerheid; er was nu geen uitweg.
Ophouden dan...
Het werk kon nog voortgaan, een maand misschien - hóógstens - dàn... En hoe langer hij nog voortging, hoe zwaarder het hem zou worden den termijn uit te betalen. Die belofte - die ze hem hadden afgeperst...
Hij beet zijn tanden op elkaar, en in stugger, onbuigzamer koppigheid dan ooit zei hij tot zichzelf:
‘Het zoù voortgaan, zoolang als het kon nog - zoolang er nog eenige mogelijkheid was zou hij voortgaan...’
Maar diep in hem was toch de bittere zekerheid, dat het niet lang meer duren kon.
| |
| |
Dicht bij Lode stond Maarten Ross op den weg.
‘Ik wist, dat je naar Michiel was, ik wou je wat zeggen.’
Maartens eerlijk, groot gezicht zag ernstig Eli aan.
‘Ik weet niet, hoeveel je op 't oogenblik noodig hebt, maar 't is toch zeker maar tijdelijk, - nou wou ik je zeggen, ik kan je misschien zóólang helpen, - 't is niet veel wat ik heb, maar...’
Eli's oogen trokken pijnlijk. Dit was erger dan bij Michiel. Met droge keel zei hij:
‘Dank je - 't is niet genoeg.’
Maarten zag hem aan, er kwam een plotselinge vrees in zijn kalm gezicht.
‘Dàt zei Eli - het kon dus niet genoeg zijn...’
‘Bedoel je, dat ik je zoo'n groote som nooit geven kan, - dat 't te veel is?’
Eli knikte.
Maarten zweeg; samen liepen ze voort, zij dachten beiden hetzelfde: Hester. Maar voor
| |
| |
't eerst ziedde in Maarten een wrok op tegen Eli; zorgde hij zòò voor Hester - moest dìt komen in plaats van het goede, rustige leven, dat hij haar had willen geven!
Toen ze bij Eli's huis waren, zei hij:
‘Ik weet natuurlijk niet, hoe je staat - maar drijf het niet te ver - ga terug als 't nog tijd is...’
Weer zweeg hij. Eli's gezicht leek hem vervallen en oud sinds den vorigen dag... Hier wist hij niet meer te zeggen, en hij ging heen met toorn en medelijden in zijn hart, en een verlangen te helpen, waar niet meer te helpen viel.
Eli ging naar binnen.
Hoe kon hij het ooit aan de Rossen vertellen?
En hij zei het hun niet; zij wisten den toestand door anderen, maar niet ten volle, en Eli sprak er niet van.
Voor Hester was dit bijna ondragelijk; haar angst om hem keerde terug, zij had geen rust, als zij niet bij hem was.
| |
| |
En in dien tijd leed hun verhouding; niet door heftige woorden, niet door één bepaalde oneenigheid, maar door gedwongen zwijgen. Hester leed hierdoor het meest.
In Eli was de zorg voor het werk, het geld, reeds zoo groot, dat dit leed het alleen verzwaarde; maar voor Hester stond Eli boven alles; en elke smart om hem trof haar heviger dan iets anders.
Eens sprak zij hem erover.
Zij liepen samen in den laten namiddag den eenzamen weg naar Boge. - De nevels hingen laag en droef over het wijde, barre land, dat stil en koud droomde en den winter wachtte.
Daar was overal de stille, witte mist, die al dichter en dichter zich legde over de landen; één koude vrede, waarin onbewegelijk de kale boomen hun takken opstaken.
Soms viel een zware druppel van een tak, en kiekte neer op de dorre bladeren.
Er was in dat alles een groot wachten; het jaar, dat rustte in droomen van zachten weemoed, na den zonnigen lichten zomer.
| |
| |
Een kraai klapwiekte loom en laag langs den grond, de zwarte wieken rustig gespreid.
En die troostelooze eenzaamheid rondom viel zwaar op Hesters ziel; zij zag op naar Eli, die stilstond en uitzag over het verre land. En terwijl hij daar zoo zwijgend stond te staren, zag zij zijn gezicht zoo bitter en smartelijk, dat zij haar beide handen om zijn arm klemde, en haar hoofd tegen zijn borst drukte.
Hij zag neer in haar gelaat, en verstond haar stomme vraag hem alles te zeggen.
Een poos bleef hij haar zwijgend aanzien - toen schudde hij langzaam het hoofd.
Maar Hester nu dacht plotseling dat zij dit niet langer dragen kon - en zei alles uit, wat zij zoo lang had gezwegen.
‘Eli, ik kàn 't niet langer uithouden, dat je alles voor me zwijgt, - ik heb 't gevoel in den laatsten tijd of je niet genoeg van me houdt, - want dan zou je mij het eerst vertrouwen...’
Ze eindigde in een snik; langzaam zei Eli het wreede:
| |
| |
‘Dien eenen avond - je weet wel - toen heb ik je iets verteld van mijn ellende - toen heb ik je al zoo teleurgesteld, omdat ik niet was, als jij hadt gedacht...’
Zij zag hem stom aan, met hartstochtelijke smeeking in haar gezicht niet méér te zeggen.
Hij zag 't niet, ging door:
‘Daarom deed ik 't niet - ik kon 't ook niet - ik weet niet, hoe 't kwam, dat ik 't dien avond wèl deed... ik kan 't je nu ook eigenlijk wel zeggen, - zóó kunnen we 't toch geen van beiden uithouden...
Ik heb geen geld meer om 't volk te betalen, nog een paar weken - ik word gek van 't tobben hoe 'k aan 't geld moet komen...’
Zij ging aan den kant van den weg zitten, hij kwam naast haar. Zij zweeg - en zag met niets-ziende oogen uit over het veld.
En zoo bleven zij langen tijd.
Eindelijk keek hij haar aan; het was of de beweging die hij maakte haar tot besef bracht; zij keerde haar gezicht naar hem toe, haar oogen waren dof als van tranen, maar zij schreide niet.
| |
| |
‘Heb je - al dien tijd die ellende gehad - alleen - en 't mij niet gezegd? - ik ben niets voor je geweest al dien tijd - ik kon je niet helpen...’
Haar stem stierf; hij sloeg zijn arm om haar heen, en drukte haar hoofd tegen zich aan.
Toen zei zij:
‘Waarom laat je nu niet ophouden?’
Zijn gezicht werd hard en strak.
‘Dat begrijp jij niet - en niemand, - daarom kon ik er niet van spreken. - Ik kan dat werk, waar ik alles van gehoopt heb, dat mij al mijn krachten heeft gekost, niet opgeven. Niemand beseft, wat het voor mij is; - geen oogenblik feitelijk dat ik hier was, heb ik geleefd voor mezelf, voor jou, alles heb ik moeten geven aan het werk, - en zij - ze voelen er niets voor - en nooit, - dat weet ik nu wel, - als beesten heb ik ze erheen moeten drijven - ze met geweld aan 't werk moeten houden - ze willen geld en niets anders...’
‘Ze voelen zich bedrogen,’ zei Hester zacht.
| |
| |
Hij schokte zijn schouders op.
‘Ik - ik kan 't niet opgeven - er is toch altijd nog mogelijkheid, dat ik geld krijg - als alle hoop is uitgesloten - dan - zal ik 't doen... dan zal ik 't hun zeggen...’
‘Eli, praat dan kalm met hen - zeg 't niet zóó - in een booze bui - ze zullen woedend zijn - ik ken ze... Laat ik er bij zijn als je het zegt - ik heb geen rust meer van angst.’
Hij lachte kort.
‘Angst? dat hoeft niet - waarvoor zou je bang zijn?...’
Hij sprak met een vreemd, onzeker gevoel in zijn hoofd; hij sprak, alsof 't hemzelf eigenlijk niet aanging, in het besef, dat hij zeker wist wat over een paar weken gebeuren zou, en erover praatte alsof er groote mogelijkheid van uitredding bestond.
Hester zag hem lang aan; en in haar kwam over haar twijfel en angst het oude geloof in hem terug; het oude, heerlijke geloof, dat zóó moeielijk zich dooden liet:
‘Hij zou 't nog in orde kunnen brengen -
| |
| |
hij zag 't beter in dan zij en de anderen - hij had 't immers altijd nog overwonnen - waarom dan nu niet?’
En in die nederige overgave, zichzelf verwijtend, dat zij zóó aan hem had getwijfeld, - zóó gretig in hem willende vertrouwen, legde ze haar betraand gezicht met enkel liefde tegen zijn wang.
‘'t Was dwaas van me - ik weet zeker, dat je alles goed zal maken.’
Hij antwoordde niet; hij legde zijn bevende hand op haar hoofd, en kuste haar zwijgend.
Dien avond alleen, sloot hij zich op en dronk, zooals zijn vader gedronken had - tot hij vergat...
|
|