| |
| |
| |
XIII.
De zomer was nu voorbij; het stille najaar kwam met korte, heldere dagen en lange sterreavonden.
Het was ook alsof alles nu beter en helderder was in dezen tijd.
Het volk werkte opgewekt; de groote grief van Georg's dood scheen vergeten en zij waren gewilliger, makkelijker te leiden dan lang te voren.
Eli zelf was beter na den avond, toen hij Hester zijn angst had toevertrouwd; zijn leed voelde hij verder van zich gaan, en het maakte hem rustiger, blij weer onder den prikkel van den arbeid. Jong vroolijk dikwijls in den dagelijkschen omgang met Hester en de Rossen.
| |
| |
Hester leek die avond een booze droom toe, die zijzelf vergeten dacht; maar diep in haar was iets gebleven.
Het was zóó verborgen, zóó bezonken, dat het zelden zich openbaarde; maar het kon terugkomen, na dagen, weken - plotseling om een kleinigheid: een even kwellende angst als hij wat later kwam, - een snel getroffen opletten, als zij zijn naam hoorde noemen en niet wist in verband waarmee, - het scherp opmerken van een kleine verandering in zijn gezicht... En toch was het zoo zeldzaam, dat het feitelijk vergeten scheen.
De zorg voor het geld bleef bestaan; maar in dezen tijd kon het Eli niet verontrusten.
Eens vroeg Hester er naar; toen had zij zijn gezicht zien verduisteren, en hij zei, langzaam, terwijl hij uitzag in den heerlijken frisschen najaarsmorgen:
‘Het geld - och, misschien komt alles immers nog terecht. Heb je ooit zulke heerlijke dagen gekend, als deze prachtige october-dagen - ze zijn als een bad na dien heeten zomer... en ik weet niet hoe 't komt, maar
| |
| |
ik ben tegenwoordig zoo gelukkig, zoo rustig ook. En dat wou ik zoo graag vasthouden, zoo lang mogelijk, daarom denk ik daar maar niet aan. Zie je, ik wil 't niet zelf moedwillig verkorten, - 't lijkt me haast zonde toe, - en dat moet jij ook niet doen, - als 't komt zal 't vroeg genoeg zijn...’
Hester vroeg toen nooit meer; in dit was haar voelen wijzer dan haar verstand, dat sprak tot haar van geluk laten leven, waar 't zoo moeielijk geboren werd; van niet ingrijpen, maar làten geschieden, tot de tijd, die komen moest, gekomen zou zijn.
En zoo bleef het. Het was alsof in de menschen ook alles rustig wachtte evenals de natuur.
Want nóg was de ruwe herfst, met zijn kouden wind en geeselende regenvlagen niet daar. In de koele, blauwe lucht staken de boomen hun gele bladerkruinen, - de zon bestraalde de oude kastanje, die stond in gouden pracht, en om de huisjes der boeren wies de roode wingerd weelderig. En in die windstille zonnedagen, als de blauwe nevels
| |
| |
zich weefden over het land, prijkte de roode en goudgele najaarsheerlijkheid onverstoord.
‘Het is mooier dan van den zomer,’ zei Eli dikwijls, want het was alles zoo koel en rustig en schoon, en telkens als hij dat alles zag, werd hij ook rustig.
Maar Hester dacht terug aan dien blijden vroegzomer, toen alles jong geluk was voor haar, en nog geen zorg om Eli was gekomen, en zij behield dièn tijd als het dierbaarst in haar herinnering.
Tusschen Berend en Eli was een vriendschap ontstaan, een zonderlinge sympathie van den zwijgenden, rustigen werker voor Eli, een intuïtief begrijpen van dat rusteloos strijden en dien moeielijken arbeid, dat smartvol falen van een eerlijken, goeden wil; Berend begreep dit beter dan iemand anders.
Eli voelde dit; hij zat dikwijls bij Berend, en zag zijn werken aan - en langzaam aan vertelde Berend iets van zijn illusies, van Foeko, zijn zoon... Foeko die nu werkte om den grooten prijs te behalen, waarvoor het onderwerp was: ‘Overwonnen.’
| |
| |
Hij wachtte elken nieuwen brief weer met brandend ongeduld; in den laatsten schreef Foeko:
‘Is 't niet prachtig, vader? Ik heb 't in mijn hoofd, ik zie 't. Wàt een onderwerp! Een man in de kracht van zijn leven, en de bittere uitdrukking van het overwonnen zijn moet gebeiteld liggen in den kop. - En ik denk, dat ik 't zal kunnen doen; - maar vader, geef me meer geld, als 't kan, ik heb 't zoo noodig; dit leven van bekrompenheid en halve armoede drukt me, 't ontneemt me elk bezieling...’
De vader dacht lang over dien brief.
‘Ja, 't was waar, hij zou 't volbrengen - hij kon 't - o goddank, dat 't hem nog gegeven was iets bij te brengen aan 't kunstwerk van zijn zoon...’
In die lange dagen en avonden, als allen om hem heen waren, als alles in de smidse was vertrouwelijkheid, en onderling stil geluk, zat hij erbij en dacht niet aan hen, hoorde of zag hen niet. Hij dacht slechts aan wat zijn zoon hem geschreven had...
| |
| |
Overwonnen.
Voor hem dacht hij het uit, veranderde, verbeterde het honderden malen, volmaakte het in zijn geest. Soms werd zóó hevig in hem de begeerte, Foeko's werk te gaan zien, dat hij bijna bezweek.
Maar hij beheerschte zich; het geld, zoo langzaam verdiend, zoo moeielijk gewonnen, zou ook blijven waarvoor 't bestemd was - en, Foeko had nog meer noodig.
En hij ging niet.
Hij vocht het uit in zichzelf, terwijl hij zoo rustig zat, alsof elke begeerte in hem gestorven was.
Over de hei wachtte hij telkens den bode met hongerig verlangen; na de eerste brieven, uitvoerig vol van het werk, schreef Foeko weinig meer.
De vader troostte zich: had hij zelf, als hij verdiept was in zijn werk, ooit aan iets anders gedacht?
En hij wachtte.
Hij werkte onvermoeid den ganschen dag, tot 's avonds zeer laat; zoo dikwijls moge- | |
| |
lijk zond hij de geldsommen naar Foeko.
De jongen mocht geen zorg hebben; hij moest alleen het werk wrochten in éénige schoonheid.
Tine Ross zag haar zoon soms bezorgd aan, maar zij sprak er niet van, hoe zij dikwijls angstig lag te wachten, tot zij hem ter ruste hoorde gaan.
Met haar berustende, wijze kalmte zei zij tot zichzelf:
‘Hij vindt, dat dit zijn plicht is tegenover zijn kind; het is immers niet mogelijk dan iets anders te doen.’
En zij wist niet, hoe groot Berends strijd was; hij was begonnen het werk uit te denken voor zijn zoon, en langzaam, langzaam overwon het hem.
Terwijl hij het kuischte, volmaakte in zijn geest met onbegrensde teederheid, werd het langzaam aan zijn eigen werk, was het, onbewust nog, weer geworden het oude streven.
Hij dacht nog, dat hij het voelde voor zijn zoon, maar inderdaad had hij het lief
| |
| |
voor zichzelf. Hij zag het nu, heerlijk, volmaakt:
Een man, niet jong meer, maar in den krachtigen leeftijd nog, forsch van gestalte, het gelaat opgeheven met een trek van smart en bittere ontgoocheling, - de hand gebald langs het lichaam als in machteloozen opstand tegen datgene wat, sterker dan hij, hem overwon; overwonnen door machten, niets wetend van zijn strijden en droefheid, die vermetel namen waarnaar hij heeft gestreefd en gewacht met levenlangen honger...
Hij zag het - zàg het.
In stille nachten stond het voor hem, tartend, verleidend, hem bindend - zag hij het beeld volmaakt, zich uitdrukkend in elken trek van het gelaat, elken spier van het lichaam.
Hij zag het, zooals hij nooit te voren een werk had gezien en doorvoeld.
Hij smachtte te gaan naar Foeko en 't werk te zien - ééns maar! Maar hij deed het niet.
Den volgenden dag zat hij weer en werkte.
En niemand van allen, die dagelijks om
| |
| |
hem waren, niet zijn moeder die hem liefhad boven alles - vermoedde iets van dat vuur, dat laaide en gedoofd werd, en weer oplaaide en wéér werd gedoofd - niemand wist iets van dien waarlijk grooten en zwaren strijd.
Op een nacht hoorde de oude vrouw gerucht in de werkplaats.
Toen stond zij op, en sloop er heen, en zelf in 't donker, zag zij in 't flauw verlichte vertrek. Berend Ross stond bij het slecht brandende lampje en in zijn hand was een kleine klomp klei, die hij langzaam vormde.
Tine begreep; het was zijn gelaat, dat 't haar zei...
Zijn gelaat, dat nu voor haar opleefde, zooals zij het vroeger altijd gezien had.
De geduldige, zwijgende, berustende werker was weg - hij stond daar met stralend gelaat, oogen wijd open, verloren - zalig. En zijn handen arbeidden, vervormden met onzegbare teederheid de klei tot het heerlijk beeld in zijn geest - het beeld, dat alleen voor hem bestond...
| |
| |
Daar was niets anders.
Er was geen nacht, geen kou en geen slecht licht; er was geen tijd, geen plaats; er bestonden geen menschen, geen wereld, geen herinnering en geen toekomst. Daar was alleen volmaakt geluk.
Tine Ross zag het, doorvoelde het plotseling met scherpe pijn. Zij had gedacht, dat hij tot haar was teruggekomen, een droeve, maar tevredene, die de hoogste levenswijsheid had geleerd; nu kon zij hem geven, wat hij noodig had, liefde, troost - nu mocht zij het hem geven.
Maar dit was niet het gezicht van een, die geen begeerten meer kent, en den eenigen vrede gevonden heeft.
Dit was het oude, dat altijd geleefd had; zij had het vernietigd gedacht, en het was weer opgestaan, het had hem weer veroverd, vervuld met algeheele zaligheid... Het rukte hem weer van haar weg. Het kon hem niets anders geven dan leed, en toch was het sterker dan zij, het was de vloek van zijn
| |
| |
leven, met zijn vreemde macht van grootste zaligheid en diepste ellende, en het was sterker dan zij met haar onwrikbare, trouwe liefde.
Sterker dan zij...
Zij ging terug naar haar eigen, klein kamertje: er was iets bitters, onbegrepens, dat haar weg deed gaan van hem, éér hij haar zien zou; en daar lag zij, en trachtte het uit te denken - maar zij kon het niet - altijd stootte zij tegen dat ééne.
En zij schreide, in machtelooze droefheid, met langzame trage tranen, zooals zij niet had geweend in de jaren, dat hij van haar weg was.
Eerst in den morgen hoorde zij hem ter ruste gaan.
Den ganschen dag zat hij - en arbeidde geduldig, zwijgend.
|
|