| |
| |
| |
XII.
Was 't Hester? Wàs zij gekomen? Hij stond bevend op en zag naar haar met een vreemde weifeling in zijn oogen, waar zij stond in de deur, en hem aanzag met die buitengewone liefde in haar gezicht.
‘Eli!’
In 't halfduister van de slecht brandende lamp was haar stem als een roep in angst.
Hij was al bij haar; hij sprak niet, maar sloeg zijn beide armen om haar heen, en kuste haar, haar bijna verstikkend in hartstochtelijke ontroering.
‘Hester - mijn schat - o Goddank...’
‘Wat is er - wat is er Eli? - ik was bang, dat er wat gebeurd was...’
‘Niets - kom hier - kom alleen bij
| |
| |
me - kind, je weet niet, wat je hebt gedaan met hier te komen - ik kòn niet meer buiten je - ik mòest je hebben...’
Zij zat stil naast hem, op haar eigen rustige wijze - haar hoofd aan zijn borst, haar armen om zijn hals.
‘Wat was er dan, Eli?’
‘Ik wéét niet - niets dan ellende - altijd de laatste dagen - ik kan 't niet meer uithouden...’
‘Eli...’
‘Neen stil - blijf zoo zitten - ik - ik was op weg naar je toe - toen ben ik weer teruggegaan...’
‘Eli.’
Ze lichtte heftig haar hoofd op, en zag hem aan.
‘Waarom?’
‘Waarom - ik weet niet - ik kan geen reden geven voor wat ik voel... ik zag, toen ik daar alleen liep, op weg naar jullie - hoe anders ik was dan jullie allemaal - dat wist ik al lang - maar toen kreeg ik 't gevoel, of ik niet bij jullie hoorde - ik
| |
| |
had nu geen moed - om - me daar zoo verlaten te voelen.’
Ze knikte, als trachtend iets te begrijpen; ze was heel bleek.
‘Ik heb 't ook gevoeld - dat je zoo anders was - maar eigenlijk wist ik toen nòg beter, hoe veel ik van je houd - en daarom kwam ik naar je toe.’
Er was een stil verwijt in haar stem. Ditmaal voelde hij het.
‘Als ik je altijd bij mij kon hebben - maar je bent niet alleen van mij - je hoort dáár...’
‘Eli - ik kan toch nooit méér van je houden - ik zou bereid zijn, om met je mee te gaan, van iedereen weg als dat moest - ik dacht, dat je dat nu al wist...’
Zij zag een verandering komen in zijn gezicht, één oogenblik van overheerschende vreugde, terwijl hij zich naar haar overboog en haar kuste.
‘Het is - ik ben er niet aan gewend, dàt er iemand is, die zooveel van mij houdt, - dat klinkt misschien gek - maar dat is nooit gebeurd...’
| |
| |
‘En ik heb toch al zooveel jaren van je gehouden,’ - zei ze zacht, - ‘maar dat wist je niet.’
Er was zoo'n rustige eenvoud in al haar zeggen dezen avond - of trof hem dat nu voor 't eerst? - dat plotseling, in een weeke ontroering, hij behoefte gevoelde haar àlles te vertellen, toe te vertrouwen; àlles wat hij tot dusver tegen haar gezwegen had.
‘Hester - er is iets, wat 't altijd zoo moeielijk voor me maakt...’
Even stokte hij - onbeholpen.
‘Je weet wel, hoe mijn vader was...’
Zij zweeg en zag hem aan.
Hij ging nu door, gejaagd, moeilijk zijn woorden vindend - hortend, en onzeker.
‘Van kind af - als jongen - en later, heb ik 't nooit vergeten - afschuwelijk! en tòch moest ik er altijd aan denken. Begrijp je dat? - het was een angst...
Hij hield even op, en streek met zijn hand over zijn voorhoofd.
‘Ik was bang dat ik zou worden - net als hij... en daarom zocht ik zwaar werk,
| |
| |
daarom kwam ik hier - en toen dacht ik, dat 't hier wel over zou gaan. - Ja - dat heb ik toch gedacht.’
Hij stokte weer; haar hand lag koud op de zijne.
‘Toen - met al de moeielijkheden - is 't veel erger geworden, - ik ging er naar verlangen, - toen begon ik te drinken; - in zulke dagen, zie je, als ik nou gehad heb, - dàt is me te erg, dat kan ik niet uithouden, dan moet ik wat hebben, dat me opwekt - dan drink ik - en dan zou ik - ik hèb 't niet gedaan - maar dan zou ik maar door willen drinken, tot ik er bij neerviel.... En ik ben bang, dat ik 't doen zal op een keer - tòch.... nà alles...’
Hij brak af - staarde voor zich uit, verloren in zijn bittere gedachten. Na een poos keek hij op en zag naar Hester; zij zat gebukt, als onder een plotselingen last, en zag hem aan met zware, doffe oogen.
Toen begreep hij wat hij haar aangedaan had; zijn woorden waren een openbaring
| |
| |
geweest van iets vreeselijks... de mogelijkheid van een onafzienbare ellende.
Hij sloeg zijn armen om haar heen, zelf ontsteld door de uitwerking van wat hij gezegd had.
‘Hester, - ik heb 't immers nooit gedaan, - liefje, ik zei 't veel erger, dan 't was, - nu ik jou heb, zou ik immers nooit zoo kunnen worden.’
Hij meende het; het leek hem nu plotseling zelf onmogelijk, dat hij er ooit aan zou toegeven, als hij niet wilde. Het leek hem nu of de strijd en de verzoeking niet zoo groot waren als hij wel gedacht en zooeven gezegd had, - en hij verweet zich, het Hester te hebben gezegd; het zien van haar smart deed hem de zijne minder voelen, hergaf hem zijn veerkracht. Schijnbaar luchthartig wilde hij haar troosten.
‘Liefje, kijk niet zoo bedroefd, - waar ben je nu bang voor? Ik zal 't immers niet doen! Oh Hester, wat doe je...’
Ze viel voorover in zijn armen met een doffe klacht, gewond in haar teerste, dier- | |
| |
baarste illusie, in wat zijzelf zoo onbevlekbaar hoog hield; gewond in wat was geweest het mooiste in haar leven.
En hij had 't zelf gedaan.
Dat was 't erge.
Had een ander hem beschuldigd van 't grofste, 't laagste, zij zou het nooit geloofd hebben, zij zou 't vergeten hebben, als iets, te min om zich met hem te vereenigen.
Zij zou 't vergeten geweest zijn, den eersten keer, dat zij zijn gelaat gezien, zijn stem gehoord had.
Maar zijn eigen woorden, zijn eigen gebaar en oogen, toen hij dàt zei, kon zij nooit vergeten.
En ze zat stom en staarde in een duisternis van wanhoop.
‘Kòn dat, kòn dat, Eli, was hij bang dat hij...?’
Eli zweeg, hij trachte niet meer haar te overtuigen - hij hield haar stil in zijn armen, bewust iets te hebben gebroken in haar vertrouwend geluk.
Maar Hester kon dit niet lang dragen.
| |
| |
Na haar eerste wanhoop kwam terug haar sterke liefde, die immers alles dragen zou. Nu was dit gekomen.
En tegelijk het gewoon-menschelijke dat vroèg misleid te worden.
‘Eli, 't was niet waar, hè - niet zoo erg, als je zei, - dat meende je niet, - je zei 't maar in je...?’
Ze haperde, ze kon geen woorden vinden om zijn zwakheid te verdedigen; zij had hem altijd zoo sterk gedacht.
En Eli voelde, dat zij rondtastte als een blinde, waar zij haar algeloof in hem verloor; hij zag in met pijnlijke helderheid, dat als hij eens vernietigde haar geloof in hem, hij haar leven zou gebroken hebben.
Hij zag dat zij nog altijd een antwoord van hem wachtte, haar oogen angstig naar de zijne, nog met dat iets gebukte in haar houding, alsof zij opnieuw een slag vreesde.
‘Nee - 't is niet zóó erg - maar ik kan dien angst nooit heelemaal wegdenken, als ik me verlaten voel...’
‘Zou je,’ - vroeg ze zacht, ‘zou 't je
| |
| |
niet een beetje helpen, als je bedacht, hoeveel ik van je hou - wat je voor mij bent - dat ik alles voor je zou willen doen...’
Ze zweeg, hulpeloos, smartelijk getroffen plotseling door haar eigen woorden.
Dat hàd hem immers niet geholpen - dat wist zij nu toch...
Hij zag haar aarzeling, den pijnlijken trek om haar mond; hij zag haar zoo liefde-bereid, zoo zacht en nederig, en zoo groot in haar zwijgende kracht.
En in een stillen eerbied nam hij haar in zijn armen, en hield haar aan zijn borst, en zei tot haar wat hij in dat oogenblik zelf waarachtig en eerlijk geloofde.
‘Ik zal deze laatste dagen tot niets maken en nòg eens opnieuw met mijzelf beginnen, - ik weet nu dat ik 't zal kunnen, - want vanavond ben je me zooveel nader gekomen... het zal nu weer beter gaan - ik heb weer moed.’
Zij geloofde hem; ze zei het hem herhaaldelijk, terwijl zij hem hartstochtelijk
| |
| |
zich klemde. Nooit kon ze zijn bleek gelaat zien en zijn oogen, stralend in de hare, en niet gretig gelooven de woorden van zijn mond.
Een poos zaten zij stil, niet sprekend, in een vreemde bekoring.
Buiten was de wind hevig geworden; in bulderende vlagen loeide hij om het huis.
Eli zag op, huiverend.
‘Wat 'n weer! Dat dood-melancholieke van dien huilenden wind over 't vlakke land.’
Hester lachte zacht; voor haar was 't niet melancholiek, zij hield van dat geluid, dat hoorde bij 't land, en de menschen, waarmee ze vertrouwd was van kind-af.
‘Misschien zal ik 't ook eens goed vinden, als ik hier zit met jou als mijn vrouw; dan zal mij niet veel meer hinderen.’
‘Dat gebeurt immers - dat komt toch, -’ zei ze met diezelfde vertrouwende rust.
En onwillekeurig werd hij ook rustig.
‘O Hester, 't zal zoo'n groot geluk zijn.’
Ze antwoordde niet, maar zag hem aan; haar oogen straàlden.
| |
| |
Samen liepen ze terug naar de smidse.
De wind was bijna een storm geworden, met moeite tobden ze er tegen in.
‘Kom je niet binnen?’
‘Nee.’
Maar er was geen smart meer in zijn stem.
‘Dag lieveling.’ Hij kuste haar.
Maar half onbewust hield ze hem vast, toen hij weg wilde gaan.
Voor 't eerst was een angst in haar voor hem, voor 't eerst had zij het gevoel over hem te moeten waken.
‘Wat is er?’ lachte hij.
Zij liet hem plotseling los, en kuste hem snel en gleed naar binnen.
Maar Eli, toen hij alleen terugliep, was niet ongelukkig meer zooals de laatste dagen.
Nieuwe moed deed hem de dingen lichter zien; voor 't eerst dacht hij weer aan 't werk, en zijn wanhoop was voorbij.
Hester lag lang te denken en sliep niet.
| |
| |
* * *
Wat is 't, dat aansuist over de heide, dat zingt en klaagt in de toppen der pijnen, - dat zwelt, - en zinkt - en zich verheft - en dat eindigt nooit..?
Het is de wind.
Dat komt van verre - en zingt van zoo nabij - dat is in de dagen en in de nachten?
- Niets dan de wind...
Over de landen, over de bergen en zeeën vloog de wind.
En van de landen, de zeeën zijn klanken gestegen - duizenden.
Het lied van den vogel, die in de luchten stijgt - en jubelt om het zonnelicht, dat wijd uitstraalt over de wereld.
Het eerste stamelen van een kinderstem -
| |
| |
een kinderlach - woorden van liefde, blijde woorden van alles hopende, alles verwachtende zaligheid.
Het zachte zingen der moeder aan de wieg van het kind - slaapliedje zingend in trotsche blijdschap - slaapliedje zingend in smarten en angst.
Het liedje, waarmee de kleinste vogel zijn wijfje lokt - zingend van wonder, onbekend geluk - dat komt, dat kòmt - in den zachten stillen zomeravond.
Klanken, woorden van menschenverlangen, onbevredigd.
Klachten en tranen.
De smartkreet van het moederschepsel, dat zich haar jongen ziet ontroofd.
De triomfkreet van den sterke...
Honderden smarten van het kwetsbare menschenhart.
Van rusteloos trachten - en wanhopig mislukken.
Gebeden van berusting - van bukken onder 't Lot.
De machtelooze klacht van een stervende -
| |
| |
een eenzaam verlorene, mensch of dier op de groote aarde..
Vragen - eeuwige vragen.
En de wind nam het alles in zich op, en droeg het voort als één groote Stem - het Eeuwig Lied van de duizenden klanken - door de Oneindigheid der Tijden.
Hoort! hoe het ruischt en zingt in de hooge pijnen - zoo zacht, nauw hoorbaar.
Maar altijd door.
Liedeke van rust, van zachten weemoed - van teeder geluk.
Maar dan - kan het aanzwellen, plotseling.
Het is een kreet van kracht, een hartstochtelijke stem van strijd en smart.
Hoort!
't Is de storm! die uitbarst, en te pletter slaat, wat hem in den weg is; die de sidderende pijnen rukt uit hun eeuwenouden bodem, en neersmakt als riet.
Daartusschen klachten van eindeloos leed,
| |
| |
die aangillen over de vlakte met geween en gejammer.
Hoort!
In den zwarten nacht dondert hij voort, en zweept de hooge wolkgebergten, en slaat neer op het oude bosch, dat de grijze eiken beven in hun wortels...
Eindelijk - in den morgen trekt hij terug; langzaam, met korte bulderende vlagen nog, woedt hij uit - en legt zich weer... Alleen in het bosch ruischt het en suizelt nog ongedurig - en de pijnen schudden trillend hun fiere kruinen, alsof een ruwe hand hen te forsch beroert.
Wat is het, dat klaagt en zingt in de hooge luchten?
Dat is in de dagen en in de nachten - Dat zelfs niet rust in den stilsten nacht..?
't Is de wind.
***
|
|