| |
| |
| |
XI.
Georg Foks was begraven - dat was het laatste.
In het dorp fluisterden de menschen, zeker wist het niemand - maar er werd gezegd, dat Eli zich dien dood zeer had aangetrokken - en laat in den avond nog was gegaan om Georg te zien.
Niemand wist het zeker, - een vrouw had hem den weg zien oversteken naar het huis, - maar Bas, die 't kon weten en vertellen, was weggegaan, na Georg's begrafenis, naar een oom, een rijken boer bij Brogs die zelf geen kinderen had.
In deze eerste dagen na Georg's dood leed Eli ontzettend en Hester's liefde kon hem niet helpen.
Zij voelde voor hém - voor zijn ellende,
| |
| |
maar wilde zijn schuld wegredeneeren; zij kon met haar forsche gezondheid niet doorvoelen al het leed in die overprikkelde natuur, voor 't eerst zag zij hem, zooals hij werkelijk was; in deze dagen kòn hij zich niet voor haar ophouden, en gaf zich zelfs in haar bijzijn over aan de grootste melancholie.
En Hester begreep voor 't eerst dat ze hem tot nu toe nooit gekend had, en gelijk met dit voelde ze ook pijnlijk hoe vreemd hij haar zoo was.
Maar langzaam, als zij hem 's morgens zag na een slapeloozen nacht, geheel uitgeput - als hij 's avonds bij hen zat, slap, sprakeloos, vervallen, kwam terug in haar het gevoel van den morgen, toen zij elkaar voor 't eerst hun liefde hadden gezegd. - Toen had zij één oogenblik in hevige teleurstelling beseft, dàt leven met hem niet zonnig geluk was, maar zij altijd hèm zou moeten opbeuren en troosten. - Dit had zij vergeten.
En nu wist zij het weer, zij zag het zoo duidelijk, met een schrijnende pijn eerst, dan het moedig opnemend met haar jonge, krach- | |
| |
tige liefde. Zij nam het, zooals de Rossen hun levenstaak namen: ernstig, haar blijheid geschokt, maar rustig bereid alles te dragen wat van haar zou worden geëischt, in een groot kalm zelfvertrouwen. Want zij wist - hoèveel háár liefde dragen kon.
Eli had niet 't minste besef, dat zij ook streed, geen vermoeden, dat zij leed om hem; - machteloos, voor al 't andere ongevoelig, bukte hij onder 't eerste groote leed van ongeluk door zijn schuld. En met dit kwam zwaarder terug alles wat ermee samenhing - de allereerste oorzaak: de zorg over 't geld, de herinnering aan de laatste weken van zorg, terwijl hij in onduldbare prikkelbaarheid het werk voortzweepte, onredelijk niet verdragen kon dat iemand minder deed dan hij - de vreeselijke terugslag na die overspanning, toen hij Georg had zien liggen - en het volk als één man tegen hem opstond - tierend, scheldend - en vergeten kon, wat hij voor hen gedaan had.
En eindelijk de avond - de avond - een spook van vreeselijke herinnering.
| |
| |
Zóó ondragelijk was hem de gedachte aan dien avond, dat hij maar werkte, voortzwoegde als een wanhopige, trachtend één oogenblik te kunnen vergeten.
In die dagen begon hij te drinken, niet afdoend, - niet genoeg om voor een poos het begrip van de werkelijkheid te verliezen, - maar geregeld, voelende de behoefte eraan om zich op te houden, - toegevend nu zonder te strijden.
Hij wist: nu was hij een stap nader gekomen aan de vervulling van zijn jarenlange vrees; maar zijn ellende verstompte zijn ouden angst.
Op een dag reed hij naar Lare - een klein gehucht op een paar uur afstand van Lode - en nam daar geld op bij Michiel Baak.
Baak was een lange man met doffe, onbewegelijke oogen en strak, geel gezicht; hij wist van iederen boer mijlen in 't rond hoe hij geldelijk stond, en leende geld tegen hooge rente; maar hij was voorzichtig, en op zijn wijze eerlijk. Als hij wist, dat een man zijn rente nooit zou kunnen betalen, schoot hij
| |
| |
hem geen geld voor, hij wilde geen beslag leggen op de hoeve of landerijen. Maar menige boer zuchtte nog onder de opbrengst der hooge renten van 't geld, dat Michiel zijn vader geleend had. Hij wist volkomen hoe Eli stond en overlegde:
‘Dezen keer kon hij Eli de betrekkelijk groote som geven - ook al bleef hij levenslang zijn schuldenaar; voor veel dingen was het goed Eli Bag tot schuldenaar te hebben.
Eli had nu 't geld - die zorg was voorloopig weg.
Maar zijn wanhoop bleef.
Hij was op weg naar Hester. De schemering viel dien avond vroeg en grauw in.
Een kille damp hing neer over het land - en in de lucht joegen de regenwolken donker en laag.
Eli zag rond.
De herfst scheen gekomen - het was alsof nooit meer het goud van een zonnestraal zou vallen op de stille landen.
| |
| |
Hij rilde. Een kou kroop op uit die doodsche verlatenheid en deed hem beven in den killen nevel; soms loeide een rukwind aan over de vlakte.
Alles leek doodsch - ellendig. Hoe was 't mogelijk, dat hij nog kort geleden zoo betrekkelijk zorgeloos en gelukkig was?
Dat leek nu jaren geleden.
Hij dacht aan Hester; zij zat nu in de gezellige, goede smidse, hij zàg haar zitten, op haar gewone plaats, - hij zag alles zoo duidelijk; al die sterke, rustig-blijmoedige menschen, dáár hoorde zij - niet bij hèm... God - en hij had haar zoo noodig nu - kwam zij maar.
Toch ging hij niet verder, - te sterk was dat visioen van geluk en rust - dat hij opeens geen moed meer had binnen te gaan. - Wat deed hij er - met zijn ellende - hij hóórde er niet, hij hoorde nèrgens...
Hij stond stil te staren; de kou trok zijn gezicht in scherpe lijnen.
Hij hoorde nergens - 't was immers waar...
| |
| |
Een wanhopig, bitter verlangen deed zijn oogen dof worden.
En hij keerde zich om, en ging terug naar zijn eigen huis.
Hester wachtte.
Zij waren er allemaal, - Tine, de handen gevouwen in den schoot, het strenge oude gelaat in kalme rust - bij het kleine lampje in den hoek zat Berend te werken. Een enkelen keer zeiden de anderen iets, dat zijn aandacht trok; dan zag hij even op, en lachte of zei iets terug, maar meestal hoorde hij niets van wat gezegd werd.
Op dezen kouden avond brandde reeds vuur; het was de eerste avond, die deed denken aan den winter...
Tine zat daar en zag allen om haar aan in volmaakte tevredenheid - en haar gedachten waren vrede en rust:
‘Als nu de winter kwam, was Berends plaats niet meer leeg. God, hoe goed was 't hem daar te zien zitten werken, - hem hier te weten waar hij hoorde, in hun aller midden..
| |
| |
Die verre vreemde landen - wat was daar toch, dat de menschen trok? dàt begreep zij niet. - Was 't hier niet goed, en lief in het Oude thuis? - en hij was dáár ook niet gelukkig geweest...
Al dat vreemde - àl wat niet van 't oude was, het oude, vertrouwde - dat hoorde immers niet bij hen. Zie, Eli Bag, wat hij wilde, dat was goed en mooi, - maar 't bracht hem geen geluk, hem niet en Hester niet, - was hij 't maar nooit begonnen!
Je moet geen dingen veranderen, die eenmaal goed zijn zóó. - Waarom?
Nu moest Eli volhouden. Natuurlijk moest hij...
Zij luisterde plotseling op, naar wat Maarten vertelde, waar hij zat aan de andere zij van 't vuur met Hester: - van Job Wirs, die gezegd had, smeden kan iedereen, - en hij had met een schuin oog gekeken naar 't schoone stuk smeedwerk, dat gereed lag, - maar Brandt riep: je kan niet eens den hamer tillen, jij!
Toen werd Job Wirs woedend en hij liep
| |
| |
naar den grootsten hamer en zwaaide hem op - en meteen vloog de hamer uit zijn handen - iedereen maakte dat hij weg kwam - maar Steven Wirs kreeg hem nog tegen zijn voet aan...
‘Toen hadt je ons moeten hooren lachen - en de twee Wirsen bijna aan 't vechten, allebei nijdig, Steven om z'n zeeren voet - en Job, omdat hij werd uitgelachen...’
Als een klaroen klonk Maartens schaterlach door de kamer, en de zachte. diepe lach van Berend... het goedhartige, wat geringschattende lachen om een mindere in kracht.
Hester trof dit plotseling, terwijl zij daar zat en dacht aan Eli.
Waarom was hij zoo laat...? zij wachtte hem al lang.
Zij zag rond in den kleinen kring - het schijnsel van het vuur flikkerde op de gezichten haar alle zoo dierbaar... Grootmoeder - Berend - Maarten. - En zij zag opeens Eli's gelaat voor zich, zooals zij het had gezien den dag na Georg's dood, en in
| |
| |
haar ooren klonk na de diepe, rustige lach van Berend, de gezonde lach van een sterken man, die na al zijn levensleed nòg zoo lachen kon.
En tegelijk voelde zij voor 't eerst, hoe verschillend Eli was van hen allen, van haarzelf - hoe ver hij van hen stond - dat hij eenzaam was en wanhopig... en heviger dan ooit te voren voelde zij hoe lief hij haar was.
Even kwam de pijn in haar op, dat haar liefde voor hem veranderd was, - langzaam, onmerkbaar door tal van kleinigheden, - dat 't beeld dat zij nu van hem bewaarde verschilde van het vroegere...
Maar 't ging weer onder in haar overvloeiende teederheid en verlangen naar hem.
Binnen was 't stiller geworden; het vuur knetterde, Maarten wierp een blok bij en praatte nu zacht met Berend.
De klok sloeg negen.
Toen stond Hester op - en verliet het huis - en ging naar Eli.
|
|